Ze zit op haar rollator en rijdt er langzaam mee achterwaarts door de wachtruimte van de afdeling Burgerzaken. Ze draagt een lange bruine broek met een blauwwit geblokte trui. Af en toe kijkt ze achterom, en nu stuurt ze af op de dame die schuin tegenover me op de bank zit. Ook zij heeft een rollator. De achteruitrijdende vrouw komt vlak voor me langs, ze glimlacht naar me, en richt haar hoofd naar de dame. ‘U ken ’r ook op zitten.’
‘Ik ben niet van uw soort,’ antwoordt de dame hautain.
De blauwwit geblokte trui staart haar van onder haar witte haardos aan. Even lijkt het alsof ze uit het lood geslagen is, maar dan zegt ze: ‘U ben vast niet erg gelukkig.’
De ander kijkt haar geërgerd aan. ‘Waar bemoeit u zich in godsnaam mee.’
Met haar benen stept ze haar rollator naar voren en rijdt zittend naar de ingang waar ze resoluut een van de keuzeknoppen voor een nummer in de wachtrij indrukt. Ze geeft het nummertje aan een oudere man die net niet snel genoeg zijn keuze maakte.
De man buigt tot driemaal toe zijn bovenlijf.
‘Dank u, dank u,’ zegt ze. ‘U ben vast erg gelukkig.’
De man kijkt haar niet-begrijpend aan. ‘I do not speak Dutch.’
Ze kijkt hem lachend aan: ‘Happy, you happy. Dat zeije we tegen de soldaten, de Yankees, dat we happy waren, weet u, die soldaten die ons eindelijk van de Moffen afhielpen.’
Sprakeloos kijkt hij haar aan, hij buigt nog maar eens een keer en loopt naar een vrije zitplaats even verderop. Daar gaat hij zitten. Het valt me ineens op dat hij en ik, en de beide rollator-dames, de enige zijn die niet op de een of andere manier online bezig zijn.
Ondertussen rolt de geblokte trui mijn richting op. Ze houdt precies voor mij halt, en glimlacht: ‘U ben de enige die hier nog aanspreekbaar is, nou ja bijna dan, die meneer spreekt alleen maar Engels en dat ken ik nou eenmaal niet. En zij… ach zij hoort in een kakbuurt thuis. Zit hier helemaal verkeerd in Oost.’
‘Ben ik helemaal mee eens, mevrouw.’
‘Ah, met u ken ik ’t gelijk goed vinden. Ik hou d’r van met de mensen te praten, weet u. Ben allenig, m’n man is al jaren dood, en ik blijf maar gewoon door leven. Hoe bestaat ’t, maar ik heb er nog iedere dag zin in… En ik hou er niet van om met oudjes te kletsen, die kennen zo zeuren om niks, hè.’
‘Nou met mij kunt u alle kanten op, ben ook niet van het zeurderige.’
Ze lacht haar paar overgebleven tanden bloot. ‘Kijk, dat motten we hebben, zag ’t al direct toen u binnen kwam lopen, je zie ’t aan de mensen, hoe hun pet in ’t leven staat, maar weet u, al die jonge mensen van nu hebben allemaal zo’n mobiel schermpie in hun hand. Ik weet niet waar ze de godganse dag op staan te turen, maar ’t mot toch wel reuze interessant zijn. Maar u heb niet zo’n ding. Dus met u ken ik effe lekker kletsen.’
‘Volgens mij bent u aan de beurt, mevrouw.’ Het nummer dat ze in haar hand houdt, correspondeert met het nummer dat op de monitor knipperend wordt aangegeven.
‘U moet bij balie 9 zijn.’
‘Dank u, en misschien komen we elkaar nog eens tegen.’ Ze wenst me een fijne dag en rolt richting de balie.
Even later valt me de woordenwisseling op tussen haar en de baliemedewerkster bij loket 9. ‘Nee, daar beginnen wij niet aan, mevrouw, we zijn hier geen telefoondienst.’
‘Maar ken u toch niet effe een taxi voor me bellen?’
‘Nee, mevrouw.’ En ze drukt ondertussen op de knop voor haar volgende klant.
‘Ik bel wel even voor u,’ roep ik net iets te hard door de ruimte. ‘Dat kan er tegenwoordig niet meer vanaf. Ach germ, ze hebben ’t ook zo druk…’ Demonstratief pak ik m’n oude Nokia uit m’n binnenzak, zo’n ding waar je alleen mee kunt bellen, en regel een taxi voor haar.
‘M’n dank is groot, meneer. Ik heb ook wel zo’n telefoon van m’n dochter gekregen, maar ik vergeet dat ding altijd mee te nemen.’
Uit: Onalledaags, 2019.