Verdwenen is ze, het schichtige meisje bij de ingang van de Albert Heijn aan de Wibautstraat – verkoopster van Z!, de daklozenkrant. Wekenlang stond ze hier trouw in weer en wind.
Rijglaarzen tot even onder haar knieën, kort zwartleren jasje, sluik halflang blond haar, jeugdpuistjes: niet direct het figuur dakloos. Toch staat ze er met een paar krantjes in haar hand, op borsthoogte, onder het afdak dat haar droog houdt. Timide glimlacht ze naar me als ik mijn fiets met een ketting aan een lantaarnpaal bevestig. Naast haar ligt een grijszwarte hond, een kruising bouvier. Hij ligt ineengerold op een dekentje.
‘Kan ik ’m aaien?’
Ze knikt verlegen haar hoofd.
De schat blijft rustig liggen. Met trouwe oogjes kijkt-ie me aan. ‘Lieve hond, hoor.’
Wederom knikt ze bedeesd.
Ik geef haar twee keer zoveel als dat het blad kost. Uit haar spijkerbroek dist ze wat kleingeld op.
‘Hou maar.’
‘Dank u,’ lispelt ze, terwijl ze het blaadje oprolt en het mij overhandigt.
‘Wat was het net ’n regenbui, hè, ik ben drijfnat geworden,’ zeg ik.
Ze knikt instemmend.
Ik zeg haar gedag en loop de supermarkt binnen. Wat een verlegen meisje. Hoe komt het dat zo’n kind dakloos is geworden? Wat zou ze op haar jonge leeftijd al niet hebben meegemaakt? Incest, verkracht, uit huis gezet, tegen de verkeerde mannen aangelopen? Zo’n meisje zou je toch in huis willen nemen om haar een duwtje in de juiste richting te geven.
Aarzelend steekt ze haar hand op als ik mijn fiets van de lantaarnpaal losmaak. Ik beantwoord haar groet, en trap met twee volle boodschappentassen van haar weg.
Enkele weken later staat ze er niet meer. Zou ze tegen een rijke man zijn aangelopen? Is het haar net als die andere daklozenkrantverkoper – een lange, stevige man – vergaan? Van de ene op de andere dag was hij door een nieuwe venter opgevolgd.
‘Het is m’n eerste dag hier, zegt de nieuwe venter als ik een krantje bij hem koop. ‘Een hartstikke goed plekkie man: ’t krantje loopt hier goed.’
Hij lacht en toont daarbij zijn deels verrotte gebit.
‘Weet jij waar de vorige verkoper is gebleven, die lange, stevige man,’ vraag ik aan deze vrolijke, nieuwe venter, terwijl ik hem een vijfje voor zijn blad overhandig.
‘Ah, die stevige, nou, die het mazzel man, is tegen rijk vrouwtje aangelopen… Plop, daar stond die opeens voor z’n neus, haha. Tja, d’r wacht ik nou ook al jare op, man.’
Opnieuw gunt hij mij een blik op zijn overgebleven zwarte stompjes.
‘Ja, je krijgt geld terug, hoor. Wees maar niet bang, man. Ja, vroeger besodemieterde ik de mensen, maar dat doe ik niet meer. Nee, nou niet meer man.’
‘Dat is dan wel een successtory van die ex-collega van je.’
‘Tja, hij heb meer geluk als mijn… Bij mijn liep me vrouw met onze twee kindertjes weg. En dan gaat ’t snel man, voor je ’t weet sta je in je nakie op straat. Het huis uitgezet. Al m’n schulden met m’n inboedel motten aflossen… Ja, daar staan ik dan, domweg krantjes te verkopen. Maar misschien komt hier ook op een dag ’n mooi, schatrijk vrouwtje voorbij.’
‘Je weet maar nooit,’ zeg ik en geef hem een euro fooi; misschien voor de renovatie van zijn gebit? Want met zo’n bouwval strijkt er nooit een mooie, schatrijke vrouw naast hem neer.
Maar ook hij verdween weer op een willekeurige dag, en het schichtige meisje nam zijn ‘hartstikke goeie plekkie’ over. Zou ook híj de gelukkige prins zijn geworden?
Uit: Onalledaags, 2019.