In het Oosterpark is een klein eilandje dat volgepropt zit met eenden, ganzen, waterhoentjes, twee nijlganzen en een zwaan zonder partner. Het is in de ochtend als ik er met Roos langsloop en we samen opgeschrikt worden door het gekrakeel van twee vechtende mannetjes eenden. De aanvaller heeft zijn snavel stevig in de nek van de ander gezet en probeert hem eronder te krijgen. Uit de hoek van het eiland komt een witte gans aangewaggeld, hij heeft zijn vleugels wijd uitgespreid en zijn hals naar voren gestrekt. Met een hoop kabaal struint hij op de agressor af. Wat een gedonder daar op de vroege morgen, denkt-ie vast, daar zal ik eens korte metten mee maken! Maar de eend is er niet van onder de indruk, hij houdt zijn soortgenoot nog steeds in de houdgreep. De gans staat nu naast hen en gakt luider en luider. Het is me een kabaal van jewelste op deze zonnige ochtend. Plots port de gans met zijn snavel flink in de rug van de eend. En nu is het afgelopen, lijkt hij te zeggen. De eend kermt even en laat van schrik de ander los. Beide eenden druipen af en de gans plukt zich uitgebreid in de veren. Het is alsof hij zijn kleren na een robbertje vechten weer in het gareel trekt.
Ik loop weer door, nagenietend van dit tafereeltje.
Even verderop werpt een jongen in het voorbijgaan een blikje fris op de grond, terwijl er op steenworp afstand een prullenbak staat.
‘Zeg, gooi dat eens in de prullenbak,’ roep ik zonder nadenken.
Zonder me aan te kijken raapt de jongen het blikje op en loopt ermee naar de afvalbak. Als een soort van robot voert-ie klakkeloos mijn opdracht uit!
‘Dank je,’ zeg ik nog, maar hij heeft z’n blik alweer op z’n smartphone gericht.
Ik ben volkomen verbaasd, geen weigering, geen gemopper, en geen gescheld.
Hoe vaak kijken wij maar weg, of zeggen er maar niets over omdat we denken dat we met onze op-merkingen toch maar een hoop gezeik over ons heen krijgen.
Nou, laat ik me maar eens wat meer als de gans gaan opstellen!
Roos en ik vervolgen ons dagelijks rondje door het onlangs gerenoveerde park, en even later zwalkt er voor ons een man met grijzend kroeshaar. Zijn joggingbroek is vuil, zit vol gaten en hangt halverwege zijn kont, zijn schoenen half versleten. Hij braakt kreten uit die voor mij niet langer tot een taal te herleiden zijn. We naderen het Slavernijmonument.
‘Effe pissen,’ hoor ik hem dan in plat-Amsterdams murmelen.
Enkele meters voor het groepje slaven zet-ie zijn straal uit.
‘Je toont wel erg weinig respect voor je voorvaderen,’ spreek ik hem vermanend toe.
Vrolijk lalt-ie door.
Vanaf de andere zijde van het immense Slavernijbeeld schreeuwt een Creoolse vrouw:
‘Hé man, zoek eens ’n zielenknijper op.’
Stoïcijns pist en murmelt-ie door.
‘Laat je toch nakijken man,’ galmt het weer, en de Creoolse loopt hoofdschuddend door.
Ik kijk er niet écht vreemd meer van op, in mijn buurt lopen veel verknipte types rond. Vrouwen met lege kinderwagens, of met een kat of hond erin. De immer scheldende man zonder benen in zijn rolstoel. Of de alcoholist in zijn scootmobiel, die je steeds net niet voor je sokken rijdt, en laatst stond er een man zich uitgebreid te wassen aan een waterhappertje. Zelfs zijn pik nam-ie grondig onder handen. Het zijn maar enkele voorbeelden van de mafkezen uit Oud-Oost. Het zijn stuk voor stuk de figuren waar een verhaal in zit: wat dat betreft ben ik blij met dit buurtje. Ze geven me steeds weer stof om over te schrijven.
Uit: Onalledaags, 2019.