In de plassen op straat doorbreken regendruppels het spiegelbeeld van de aaneengesloten huizenrij. Een vaalgele vlag aan de gevel van de drogisterij hangt er als een drijfnatte vaatdoek bij; de wind krijgt er amper beweging in.
Roos houdt haar pas in en schudt haar vacht uit. We zijn beiden al behoorlijk nat geworden op onze weg naar het Oosterpark.
In het park loopt een tiental meters voor me een vrouw in een donkerrode regenjas die tot over haar knieën hangt. Ze draagt bruine, hoge laarzen met spekzolen, die een zuigend geluid voortbrengen. Ze loopt met een ouderwetse kinderwagen – model jaren zestig – en een aangelijnde hond, die haar ondanks zijn manke achterpoot voorttrekt. Het heeft iets aandoenlijks. De chowchow trekt haar naar een lantaarnpaal, ruikt, tilt zijn manke achterpoot moeizaam op en pist tegen de uitgebeten plek.
Inmiddels is de regen gestopt. De zon komt stilaan achter de wolken tevoorschijn en laat de herfstbladeren hun prachtige kleuren tonen. Ik haal de vrouw in, en gluur terloops in de kinderwagen. Er ligt geen baby in maar een hondje, goed toegedekt met een roze dekentje. Het kijkt me pienter aan.
Ik kijk de vrouw aan, en knik verlegen met mijn hoofd.
Ze vraagt me hoe mijn hond heet?
‘Roos.’
Met haar donkerbruine ogen kijkt ze me indringend aan. ‘Ben je boos pluk een roos…’ zegt ze vrolijk, en aait Roos over haar kop. ‘Mijn hond heet Dolly.’
Onder haar regenjas bevindt zich een vrijwel vormeloos lichaam, haar gezicht is mollig en aan haar kin zitten enkele zwarte haartjes.
‘We wouen d’r zelfde naam geve als ons overlede dochtertje. Maar toch maar nie gedaan. Wiegedood was ’t volgens dokter, en ik ken nou geen kind’ren meer krijge.’
Het donzige hondje blijft me intens aankijken. Het beestje maakt een heel wijze indruk op me. Het is net alsof ik naar een reïncarnatie van een mens kijk.
Als ik goed naar de vrouw kijk, zie ik dat ze nog jong is. Haar plompe voorkomen maakt haar een stuk ouder.
Met haar hand strijkt ze het groezelig blonde haar naar achteren. ‘We zijn ook verhuisd naar ’n andere buurt, na d’r dood. Je hoorde ze fluistere.’ Met haar hand maakt ze de fluisterbeweging en ondertussen kijkt ze naar het hondje in de kinderwagen. Dan barst ze in tranen uit.
Daar sta ik. Wat moet ik zeggen? Alleen omdat ik met een hond voorbijkom en even iets langer een blik in de kinderwagen werp, spreekt ze me aan en giet in enkele minuten een heel drama over me uit.
‘Maar, ik wil hier ook weer weg.’ Ondertussen veegt ze haar tranen met een zakdoekje weg.
‘Maar in Zuid wil ik ook nie wonen. D’r was ’k laatst. Wat ’n kakbuurt zeg.’
‘Nee, dat is ook niks,’ lispel ik. Ik wens haar sterkte en neem afscheid.
Roos hobbelt weer vrolijk met me mee: het maakt haar allemaal niets uit met wie ik sta te praten. Heerlijk zo’n onbevangen kijk op het leven…
Uit: Onalledaags, 2019.