Het gebeurde op één van die zoldertjes op de Vrolikstraat. Van buiten zie je ze slechts als de nok van het huis met een klein raampje erin. De plaats waarnaar mensen keer op keer hun spullen hijsen, dan weer naar beneden laten zakken. Vaak met veel geschreeuw gepaard, turend naar boven in de lucht waar het touw blijft, hopend dat het ijzeren deel van de katrol maar alsjeblieft niet naar beneden komt. De plek vanwaar de straat akelig ver weg is als je er met één been in de dakgoot en één been op de grond naar beneden kijkt. Van buiten bijna niet te zien, van binnen groots en geheimzinnig. Waar stoffige opgeslagen herinneringen wachten op een volgende koninginnedag. Of waar mensen wonen in omgetoverde kasteeltjes. Dat alles zag ik toen ik voorzichtig buiten over een smal strookje langs de zolders liep en overal even naar binnen keek.
Daar, op zo'n kamertje waar niemand komt, waar kinderhuttenbouwen z'n huidige waarde nog kent, verscholen voor de drukte van het straatleven, zat ik met een meisje van de Vrolikstraat. Zij liet me haar zelfopgeknapte zolderkamertje zien. Ik zat daar, opgeslokt in haar sfeer en voelde me een klein jongentje, verward omdat ik haar wilde zoenen. We brandden kristallen op een houtskooltje, "goed voor inspiratie en creativiteit," zei ze. De geur werkte bedwelmend en we zaten daar en zaten daar en vergaten de tijd die buiten op de Vrolikstraat gewoon doortikte.