Een alles doordringende schreeuw wekte mij die avond uit mijn eerste slaap. Ik keek op de wekker. Het was elf uur. Ik liep naar de achterdeur en wilde de tuin ingaan. Vanaf verschillende balkons hoorde ik roepen: "Blijf binnen, niet naar buiten komen!"
Mijn hart bonsde van angst. Was dat geschreeuw van mijn partner Ton? Waar was hij? Er was toch niets gebeurd met ons vierjarige zoontje Guus?
Wij woonden met zijn drieën in een samengevoegde woning op de begane grond in de Vrolikstraat. Ik liep naar het kamertje van Guus. Hij lag rustig te slapen. In de gang kwam ik Ton tegen. Hij vertelde dat in de tuin iemand helemaal onder het bloed zat, in een stoel hing en schreeuwde.
Van alle kanten kwamen politieagenten de tuin in. Zij klommen over de schuttingen. De man in de stoel bleek een junkie te zijn. Hij had bij onze buren verdovende middelen gekocht. De buurman had hem opgesloten in zijn huis. De junk raakte in paniek en was door het raam naar buiten gesprongen. Door het glas was hij gewond geraakt. Hij zat onder het bloed. De politie voerde hem door onze woning af.
Toen de agenten weg waren, zagen wij de buurman van het drugspand naar buiten komen. Hij vroeg wat er was gebeurd. Ik zei tegen hem: “Als jij drugs dealt in jouw huis, dan heb je daar de langste tijd gewoond”. De buurman antwoordde dat hij geen drugs dealde en dat ik hem niet vals moest beschuldigen. Ik riep naar hem: “Ik zeg niet dat je drugs dealt. Ik zeg als je drugs dealt.” Twee maanden later werd zijn woning ontruimd.