Wij hadden het goed voor elkaar in de Vrolikstraat. Vier buren op een rij in woningen op de begane grond hadden samen een prachtige tuin gemaakt. Wij hadden geen hekken geplaatst. Wij voelden ons bevoorrecht. Om ons geluk te delen, organiseerden wij voor onszelf en de buren een tuinfeest. Dat was in 1992. Het hoefde niet veel te kosten als wij alles zelf maakten. Alle buren kregen een uitnodiging.
Wij vroegen in onze vriendenkring of er mensen waren die ons feest met een optreden konden opvrolijken. Buurmeisje Noëlle kende iemand die Napolitaanse smartlappen zong. Vriendin Marijke zat op flamencodansen en wilde haar kunsten laten zien. Buurmeisje Rosa zou met haar batons een majoretteshow geven. Vriend Roel wilde een gedicht voordragen. Mijn zoon Guus, die vijf jaar was, zou het Amsterdamse liedje “Mijn wiegie was een stijfselkissie” zingen. Ton Kok zou optreden met het burenhobbybandje. Een gevarieerd programma kwam als vanzelf tot stand. Voor de inwendige mens werden wij geholpen door Mavis, die ons leerde om saotosoep te maken. Joke was de aangewezen persoon voor de bar.
Wij hadden geluk. Op de avond van het feest was het was prachtig weer. De tuin stroomde vol mensen. Wij konden al snel niet meer goed overzien wie allemaal binnenkwamen. Er waren bij de gasten twee Marokkaanse jongetjes van een jaar of dertien die wij eigenlijk niet kenden, maar het was feest en iedereen was welkom.
Als cadeautje hadden wij tuinplantjes getipt. We wilden die verloten onder de buurtkinderen en ze met hen in geveltuintjes planten. Wij hadden stekers gekocht zodat van ieder plantje de eigenaar kon worden vermeld. Plantjes met een eigenaar worden niet zo snel vernield. Dat weet iedereen. Het werd een vrolijke boel. De optredens waren geslaagd. Voor de Napolitaanse smartlappen moest het hele gezelschap naar de straatkant, want de piano stond in de slaapkamer. Die kon niet in de tuin worden gezet. Het raam werd uit de sponning gehaald. Onder de slaapkamerlamp stond de zanger in zijn Indische batikhemd weemoedige Italiaanse smartlappen te zingen. De plantjes werden verloot en in de geveltuinen geplant.
Toen het feest ten einde liep, wilde ik een paar foto’s maken. Ik had mijn toestel even in de woonkamer gelegd, maar daar lag het niet meer. Niemand had de camera gebruikt. De Marokkaanse jongens waren inmiddels met stille trom vertrokken. Een paar andere Marokkaanse buurkinderen kwamen vertellen dat die twee jongens het fototoestel hadden gestolen. Ze hadden het verstopt onder een glasbak. De daders zelf waren onvindbaar. Onder de glasbak lagen alleen wat glasscherven.
De volgende dag was het gestolen toestel het gesprek van de dag. Ik ging langs op het adres van een van de jongens. Er was niemand thuis. De buren vertelden dat de ouders in Marokko waren. De kinderen waren alleen thuis onder supervisie van een oudere zus. Een van de Marokkaanse vaders zei: “Ik zeg het eerlijk. Je moet geen Marokkaanse jongens in je huis uitnodigen, ook niet mijn eigen kinderen.” Ik werd boos. “Zo mag je niet over je kinderen praten. Als iedereen zo praat, worden ze vanzelf crimineel.” De andere vaders beaamden dat gelukkig. “Die jongens die dat gedaan hebben, moeten straf krijgen.” Dat was echter niet zo eenvoudig. In die tijd nam de politie wel aangiften op, maar verder gebeurde er niets.
Een paar dagen later kwam ik een van de dieven tegen. Ik heb hem luid en duidelijk ter verantwoording geroepen, zodat iedereen het kon horen. Hij kon niet weg en moest mijn kwaadheid ondergaan. Dat was de enige straf die mogelijk was. De hele Marokkaanse gemeenschap was boos op hem omdat hij de gastvrijheid had beschaamd.