Jip, het hondje van de buren is op bezoek. Zodra ik de voordeur open, rent hij zo snel hij kan de lange smalle gang door, naar buiten door de open keukendeur aan het einde van de gang. Zijn kontje gaat heen en weer door het kwispelen van zijn staart. Het is een ruwharige teckel met ultra korte pootjes. Keffend rent hij de tuin door. Van links naar rechts, van voor naar achteren. Ik laat hem zijn gang gaan en ga verder met het lezen van de krant. Voor een hond met korte pootjes is de stadstuin, in de Vrolikstraat, echt groot.
Dan valt mij op dat het al een tijdje stil is. Dat is vreemd, verdacht. Hondjes en kinderen die lang stil zijn halen meestal ondeugd uit. Ik loop de tuin door, naar achteren, waar verborgen achter struiken oude bloempotten staan en een, van dikke vloerbalken gemaakt oud opstapje. Jip heeft zich daaronder in gegraven. Hij heeft iets. Ik kan niet zien wat het is. Maar hij is zo verbeten dat het iets heel interessants moet zijn. Mijn eerste gedachte is een rat. In Amsterdam is veel afval en dus veel ratten. Ik pak Jip stevig beet en trek hem uit zijn gegraven hol. Hij blijkt een egel te hebben. Ik pak hem niet al te zachtzinnig beet en gelukkig laat hij de stekelbol los. Het verbaast me dat de teckel geen stekels rond zijn bek heeft. Ik breng Jip naar de keuken en sluit hem op. Achterin de tuin ligt de egel, opgerold, bekleed met blaadjes en ander onduidelijk spul.
Als ik voorzichtig wat rommel weghaal, beweegt hij. Gelukkig leeft hij nog. In de koelkast staat nog een kapot ei in een bakje. Ik ga dat halen en zet het vlak bij de egel. Na een tijdje ga ik nog eens kijken. De egel is weg en er heeft iemand van het ei gesnoept. Dat moet de egel zijn geweest.
Ik durf Jip niet meer los te laten in de tuin. Ik maak zijn uittrekriem vast aan een tafelpoot, zodat hij toch nog bewegingsvrijheid heeft. De andere dag maak ik het hoekje waar de egel zat, teckelproof. Jip kan weer in de tuin rennen.