Wij hadden een diepe achtertuin op het zuidwesten. Rechts achterin stond een kippenhok. Daarin hielden pa en ma een stuk of vier kippen en een haan. Eén watervlug en tenger kippetje noemden m’n zusje Clary en ik het “krengenkipje”. Erachter stond een hoog uitgegroeide perenboom, waar pappa bij de oogst bij klom met een schepnetje aan een lange stok. De tuin had een centraal grasveld, omzoomd met stroken aarde bij de houten schutting tussen ons en rechterburen Huizinga en linkerburen Claus. Achterin was een brede strook aarde met planten, afgegrensd met twee lage witte hekjes. De gaten onder de achterschutting waren dichtgestopt met platen draadglas, waarvan pappa er enkele weggaf aan meneer Dirk Nagtegaal voor de Geuzenkeet. In de aarde stonden forse heesters. Tegen de rechter schutting groeiden rozen, tegen de linker morellenstruiken. Van de linkerschutting werd het voorste deel ingenomen door de schuur, die schuin insprong tot op het middengras. De zijkant van de schuur bevatte een lattenrooster waartussen ook een vruchtenstruik groeide. Midden in de tuin stond een pruimenboompje.
In de winter van 1946-1947 lag er een pak sneeuw en pappa maakte foto’s van Clary en mij terwijl wij een paadje door de hoge sneeuw schepten. Er kwam een lange periode van strenge vorst waardoor de riolering bevroor. Als wij of de bovenburen Van den Brand hun toilet doortrokken kwam het bruine spoelwater en faeces in onze WC-pot omhoog en stroomde over de rand. Ik schrok me rot. Toen kregen we GGD-tonnetjes om onze behoeften op te doen. De gemeente groef het trottoir open en ontdooide met een stoomketel de bevroren riolering. Toen eindelijk in maart de sneeuw ging smelten, lekte het dak van mijn kleuterschool Trifosa smeltwater waardoor in het speellokaal bruine vlekken zich dreigend uitbreidden over het plafond. Na die strenge winter kwam er een langdurige, zonnige, hete zomer: de topzomer van 1947.