In de vijftiger jaren is het nog gebruikelijk dat de vloeren belegd worden met zeil en dat dit iedere week glanzend wordt opgewreven. Het poetsen wordt meestal in de avonduren gedaan als de kleine kinderen naar bed zijn gebracht.
Zo ook vandaag. Het karwei is geklaard, de vloer glanst om je in te spiegelen. De kleedjes voor de deuren zijn op hun plaats teruggebracht. Moeder en dochter zitten in de woonkamer nog na te genieten van hun huishoudelijke klus. Gezamenlijk zitten zij hierover na te praten, waarbij zij voor even vergeten dat de vader ligt te slapen. Hij heeft nachtdienst. Hij hoopt nog een paar uurtjes te rusten vóór hij de deur uit moet.
De wandjes zijn in deze vooroorlogse woningen niet berekend op het gekwebbel van de twee dames. Leuke voorvallen van de afgelopen dagen komen boven. Af en toe klinkt er een schaterlach op. Moeder als eerste komt op de gedachte dat dit hinderlijk moet zijn voor de man op bed. Zij maant met een overdreven sis geluid haar dochter zich te matigen. Daarbij een gebaar makend van alsof zij in elkaar geslagen wordt. Ter verduidelijking wijst zij ook nog naar de muur die hen van de slapende man scheidt.Helaas, het kwaad is reeds geschied. Met een hels kabaal wordt de slaapkamerdeur open gesmeten en met het schuim op de lippen van kwaadheid komt de boze man de kamer binnen glijden. Verder dan de drempel komt hij niet. Hij heeft nog geen stap gezet. Min of meer op zijn rug liggend stuit hij bij de drempel die hem tegenhoudt. Niet bedacht op de gladheid is de man op het kleedje achterover geslagen.
De dochter die ijlings achter het gordijn is weggekropen, kan haar lachen niet inhouden, barst in een spontane lachbui uit. Hierop reageert de moeder met net zo’n lach. Vader in zijn lange onderbroek beseft dat hij een bespottelijk figuur heeft geslagen, krabbelt overeind en druipt nog napruttelend af. En zo komt dit huiselijke voorval later nog vele malen van pas om zijn boosheid in de lachwekkende sfeer te betrekken