“Jaap, maak eens voort. Ik moet ook nodig”, dringt moeder aan. Jaap heeft om de dagelijkse file te vermijden als eerste zitplaats gekozen op “nummer 100”. En hij met zijn moeilijke stoelgang kan dan de boel nogal eens ophouden. Zo ook vandaag. Hij is net lekker op gang gekomen als moeder zich met hoge nood aan de deur meldt. Jaap trekt zich er niets van aan al rammelt zij de deurkruk eraf of al roept zij nog zo hard. Hij heeft zijn lesje geleerd en weet dat hij als hij aan wie dan ook zijn plekje afstaat voorlopig niet meer aan bod komt. Op een Amsterdamse bovenwoning, bewoond met veertien personen, is één wc bepaald geen luxe. Maar dat doet aan de behoefte niets af. Als je moet dan moet je. De natuur laat zich niet dwingen.
“Geef mij dan het potje maar even, dan doe ik het daar wel op”. Met een routinegebaar doet Jaap de deur op een kier en schuift met zijn voet de po naar buiten. “Hier moe, u ruimt het zelf maar op”, zegt hij nog en doet de deur gauw weer op het haakje. Moeder neemt de po en gaat ermee haar slaapkamer in, waar vader ligt te slapen. Hij heeft nachtdienst en moet zijn rust toch ook hebben. “Ach”,denkt moeder,“de man slaapt toch en zal er niets van merken”. En zonder verder oponthoud doet zij de grote boodschap in het kinderpotje. Wat een opluchting. Zij is het kwijt. Het potje laat zij zolang maar in de slaapkamer staan tot de wc-drukte voorbij is. Zij kan weer aan het werk.
Maar met vader is het anders gesteld. Wakker geworden van de stank, ontwaart hij de po met daarin moeders boodschap. Met een van woede vertrokken gezicht en het schuim op de lippen komt hij met overslaande stem briesend zijn kamer uit stormen. In zijn hand, de nog dampende po, de oorzaak van zijn te vroeg ontwaken. “Wie heeft dit geflikt?”, brult hij en kijkt beschuldigend naar zijn vrouw. Met een smak deponeert hij het potje op de aanrecht. “Ga daar zelf maar aan ruiken” en gaat terug naar zijn bed. De deur trekt hij nog kokend van woede achter zich dicht.