De zuster van mijn moeder was de enige van het Brabantse gezin van mijn grootouders die in Amsterdam geboren was. Uitgerekend zij werd verliefd op een man uit het dorp waar de familie vandaan kwam en ging daar, begin vijftiger jaren, na haar huwelijk aan de dijk wonen. Wij, mijn vader, moeder en drie kinderen mochten vanaf dat moment ieder jaar twee weken in de zomer op vakantie komen. Mijn moeder spaarde het hele jaar voor de vakantie en betaalde mijn tante gewoon kostgeld. Ik vermoed dat zij er nog wel wat bijlegde. Mijn tante dus.
We gingen met de trein. Vanuit de Wetbuurt lopend naar het Amstelstation. Daar de trein naar Den Bosch en verder met de ALAD, de busonderneming, naar Vlijmen. De bus stopte op het Gemeentje en van daar was het vijftig meter naar het huis van tante Bep en oom Therus. Het was een oud huis. Een aangebouwd hok diende als keuken en de wc was aangesloten op een gierput. Mijn tante had meteen toen ze daar kwam wonen de houten poepdoos laten vervangen door een porseleinen pot met een deksel. Een behoorlijke luxe, maar geen doorspoeling. Alleen in het keukenhok was een kraantje. De eerste jaren sliepen wij, op wat ze daar kermisbedden noemden, op zolder. Langzamerhand werd het huis opgeknapt en verbouwd en op de zolder werden twee kamertjes met board afgeschut. Als ik eraan denk ruikt ik het nog. Een kamer voor onze ouders, een voor de kinderen. Als je op een van de bedden ging staan kon je door het zolderraampje de Sint Jan in Den Bosch zien. Heerlijke vakanties hadden we daar. Als je op de dijk stond kon je ver over de polder richting de Maas kijken. In de vakantieweken was het oogst- en hooitijd. Van diep uit de polder kon je de hoog opgetaste wagens aan zien komen, getrokken door zware Belgische paarden met rinkelende bellen aan het tuig. Een paar jaar later zag ik daar de eerste combine-harvesters. Verrukt was ik van de bloemen aan de rand van de korenvelden. Korenbloemen, margrieten, klaprozen. Prachtig. Daar leerde ik dat je nooit klaprozen moet plukken. Voordat ik weer 'thuis' was waren ze al uitgevallen. Ik herinner mij de Millie de afgekorte naam voor wat in mijn beleving ooit de mooiste dorpsstraat van Nederland was.
Oom Therus trakteerde ons op patat frites in een puntzak, iets dat je in Amsterdam nog niet zag. Altijd gingen wij op visite bij twee tantes van mijn moeder die erop stonden dat wij een keer kwamen eten als we in het dorp logeerden. Gastvrijheid staat hoog in het Brabantse vaandel.
En altijd een keer naar Den Bosch. Altijd stond de Sint Jan in de stijgers en dat staat hij nog, want er is altijd wat te restaureren. Wij gingen naar de Efteling, toen nog klein en pas geopend en naar Rommeldam in Oisterwijk. Dat was een soort pretparkje gemaakt naar het Rommeldam uit de verhalen van Olie.B. Bommel. Het heeft niet heel lang bestaan.
Tot mijn 16e gingen wij jaarlijks naar Vlijmen. Ik leerde wat van de gewoonten, kon het dialect redelijk verstaan en heb nog gezien dat toen alles wat achterliep in vergelijking met de stad. Een achterstand die langzamerhand werd ingelopen. Wij voelden ons en zo voel ik het nog, heel erg bevoorrecht, omdat wij in de zomer op vakantie gingen. Dank zij mijn tante en haar man. Ik heb altijd genoten van het uitzicht aan de dijk. De wijdheid van de polder, toen nog met golvend graan.
In die tijd is mijn liefde voor Brabant ontstaan. Niet dat ik daar eeuwig naar verlang, maar als ik ik later met de auto over de Maas kwam en het rood-wit geblokte bord met ”welkom in Noord-Brabant” zag staan, dacht ik: 'Ja, ik ben er weer'.