Jopie kwam omstreeks 1950 iedere dinsdag tegen half een bij ons aan de deur. Een gedrongen jongen, geestelijk niet volwaardig. Dat kon je al zien aan zijn manier van lopen. Min of meer sloffend gooide hij zijn gewicht van de ene platvoet op de andere, de voeten naar buiten gedraaid, alsof hij alle tuinhekjes open wilde trappen. Maar dat wilde Jopie helemaal niet. Hij was zachtaardig en beleefd.
Over zijn schouder droeg hij schuins een bruine canvas tas met grote overslag waarin zijn handel zat, rolletjes boterhampapier. Tien velletjes voor een dubbeltje. Iedere week kocht mijn moeder zo’n rolletje om het aluminium broodtrommeltje van mijn vader van binnen te bekleden en wel op zo’n manier, dat over het brood ook een stuk papier gevouwen werd. Jopie vond mijn moeder aardig. “Ik vind U zo lief mevrouw, U heb net zo’n dikke kop als Koningin Juliana”, zei hij op een dag tegen mijn moeder en hij meende het oprecht want er zat geen greintje kwaad in hem.
Op een warme dag vroeg hij “alstublieft” een glas water. “Wil je niet liever een glas melk Jopie”, zei mijn moeder. “Ja, mevrouw, maar dat mag ik niet vragen van mijn moeder.”Jopie liep iedere dinsdag van de Transvaalbuurt naar de Wetbuurt, waar wij woonden. De overige dagen zal hij wel andere richtingen uitgegaan zijn, want in de loop van de tijd kwam mijn moeder er achter dat Jopie ’s avonds slaag kreeg van zijn vader als hij niet genoeg verkocht had. Zijn moeder beschermde hem zoveel mogelijk. Hij hield veel van haar.
Wat er van Jopie geworden is weet ik niet. Of hij op een dag zomaar weggebleven is, of dat hij afscheid van mijn moeder heeft genomen, ik heb geen idee. Ook niet waarom hij nu in mijn gedachten voorbij kwam. Jopie had nooit kunnen bedenken, als hij al zo ver kon denken, dat ik zo’n 65 jaar na dato deze kleine herinnering aan hem zou schrijven.