Mijn zus, Helena Penseel, vertelt: In de oorlog verhuisden mijn ouders naar Zeeburgerdijk 191 boven. Dat was een ruime woning, waar mijn vader een eigen kamertje had. Hij lag het grootste deel van de oorlog in het sanatorium, maar mocht soms thuis kuren. Veel geluk bracht de grotere woning niet, want een grote brand brak uit in een nabijgelegen houtengebouw met een rieten dak waar een soort sociale werkplaats was gevestigd. De rookontwikkeling was enorm door de harde wind, je zag geen hand voor ogen. De aanpalende woningen moesten worden ontruimd, dus ook die van ons. Mijn vader was er niet en mijn moeder nam van de zenuwen alleen mij mee en de kas van korfbalclub Archipel. Die stond bij ons, omdat mijn vader daar secretaris/penningmeester was (later is hij jarenlang voorzitter geweest). Een troep Duitse soldaten die net langs marcheerde hielp keurig mee, maar kreeg toch later de schuld van alle schade die was ontstaan.
Wonder boven wonder kregen we alles terug, zelfs een portret van koningin Wilhelmina dat door een medepatiënt in het sanatorium was geschilderd en aan mijn vader cadeau was gedaan. Wij waren helemaal niet koningsgezind en het portret stond dan ook ergens in een kast. Maar na de brand stond het voor ’t raam van een NSB-er die tegenover ons woonde. Mijn moeder is het toen toch gaan ophalen, hoewel het verboden was zoiets in je bezit te hebben.
Ik werd zoveel mogelijk buiten de gevolgen van de oorlog gehouden. Ik zag wel dat joden werden weggevoerd naar het Muiderpoortstation. Maar ik wist niet welk een gruwelijk lot ze te wachten stond. Pas na de oorlog toen de beste vriendin van mijn moeder, Rachel van Amerongen (tante Chel) uit de concentratiekampen terugkeerde en enige tijd bij ons in huis kwam wonen, hoorde ik wat er gebeurd was.