Hanneloes Pen schrijft in Het Parool (december 2019) een serie over de hongerwinter van 1944, alweer 75 jaar geleden. Daarin komt een West-Friese boer Jo van Diepen voor, die in een schrift bijhield wie in de oorlog eten kwamen bietsen. Mijn moeder staat niet in dat schrift. Zij bezocht andere boeren. Ze moest voor haarzelf, mijn zus (ik werd in 1946 geboren) en mijn vader die met tuberculose in het sanatorium lag, de maaltijden bij elkaar sprokkelen. Een bed en de verpleging was geregeld, maar voor je eten moest de familie zorgen.
Mijn moeder, Coba Penseel, ging geregeld met mevrouw Roomers, die twee huizen verderop woonde op de fiets met houten banden het land in. Mijn moeder had een brief van het sanatorium bij zich waarop stond dat ze eten voor mijn vader nodig had.
Zo kwam ze bij een boer, die aan het plafond gerookte worsten had hangen. Toen hij even naar achteren liep om aardappelen te halen, sprong mijn moeder op een stoel en graaide naar de worsten. Die kwamen echter niet mooi in z’n geheel van het touwtje, maar braken doormidden, zodat er een paar halve worsten aan het plafond hingen. Toen de boer terugkwam met de aardappelen, keek hij gelukkig niet naar boven. De buurvrouw en mijn moeder zijn snel weer op de fiets gesprongen, zonder achterom te kijken, richting Zeeburgerdijk. En dat kon weleens tientallen kilometers of nog verder weg zijn.