Het jaar 1930 is voor Julius Godefroa een bijzonder jaar. Hij is gestart met een carrière als bioscoopdirecteur en het begin is, zoals beschreven in deel 2, hoopvol. Maar anderzijds moet er iets minder hoopvol hebben gespeeld, maar iets dat wel goed afloopt. Wat er zich precies heeft afgespeeld is niet duidelijk, maar er was een aanvraag tot faillissement. Over welk bedrijf dit ging is niet duidelijk. Misschien dat het iets te maken had met zijn eerdere activiteiten (zie verder). Het enige dat wordt vermeld is dat het faillissement van ‘J. Vleeschkruijer zich noemende J. Godefroa’ is vernietigd door het Gerechtshof van Amsterdam (datering augustus 1930). In 1929 had Julius overigens nog een andere vergunning voor de vertoning van bioscoopfilms. Het betrof hier het Luxor-Theater, de vergunning voor dit theater wordt overgedragen aan ‘zijn opvolger’.
In het artikel uit De Tribune staat te lezen dat de voorganger van het Ooster-Theater het Café Oost-Indië was. Dat klopt, maar aangetekend moet worden dat het oudste adres van het Café Middenweg 14-16 (1902) was en dat van het Theater: Middenweg 20. De naam is een vernoeming naar de uitbater van het Café-restaurant, Cornelis Oost-Indië. Het is een populaire bestemming ook voor de Joodse bevolking van Oost, vooral ook na de aanleg van de Transvaalbuurt met een omvangrijke bevolkingsgroep (de overloop uit de Oude Jodenbuurt die werd gesaneerd). Eén van de regelmatige gebruikers is de Joodse Vereniging Nachaliël. Na de opening zijn er nog twee uitbreidingen geweest. In 1908 werd er een concertzaal ‘aangebouwd’ en in 1930 de bioscoopzaal.
Carrière in de filmwereld
Julius Godefroa had voor hij begon met het Ooster-Theater al een carrière in de Nederlandse filmwereld. Zo is hij al vanaf 1913 ongeveer actief als filmverhuurder. Daarnaast is hij medeoprichter én hoofdredacteur van het filmtijdschrift ‘De Kinematograaf’ en (bron: cinemacontext). Dit tijdschrift verschijnt voor het eerst op 24 januari 1913. Opmerkelijk is dat er geen enkele naam van welk redactielid dan ook wordt genoemd. In het eerste nummer wordt uitgelegd wat men met het tijdschrift wil. Het tijdschrift heeft ongeveer vijf jaar bestaan, tot eind 1918. Dat Julius redacteur was van het genoemde tijdschrift blijkt uit een discussie in een ander filmtijdschrift: De Bioscoop-krant. Of hij ook daadwerkelijk actief is geweest als filmverhuurder is niet aantoonbaar. Er is geen verwijzing te vinden (bij Delpher). Volgens de website Joodsmonument.nl en cinemacontext zou hij in 1929 zijn gestopt met de filmverhuur. Mogelijk dat het eerder genoemde ‘vernietigde’ faillissement hier iets mee te maken had. In hetzelfde jaar zou hij ook zijn afgetreden als lid van de Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoop Bond.
Wat wel traceerbaar is, is dat Jules lid is geweest van de Bond van Exploitanten van Nederlandsche Bioscoop-Theaters. Namens het tijdschrift Kinematografie was hij betrokken bij deze bond. Hij was in ieder geval aanwezig bij de Algemene Ledenvergadering (in 1918). Zie: Kinematografie 1 en Kinematografie 2
Tussen 1925 en 1929 was Julius ook nog eens vergunninghouder voor de vertoning van films in het Luxor-Theater.