Overleven- een overlevering
Het moet ergens tussen januari en april 1945, aan het einde van de oorlog, zijn geweest. Mijn ouders en ik woonden al in de Fahrenheitstraat en mijn vader werkte bij Bertels Oliefabrieken aan de Omval. De afstand tussen fabriek en huis was in ongeveer tien minuten te lopen. Arbeiders van de fabriek kregen daar tussen de middag een warme maaltijd. Mijn zorgzame en liefhebbende vader at dat eten niet zelf op. Hij holde via de Weesperzijde met zijn rantsoen naar huis. Holde, om zijn kleine meisje van rond een jaar, van eten te voorzien. Dolblij dat zij geen honger hoefde te lijden. Hij holde, omdat hij er anders niet voor in kon staan dat hij het niet zelf opat. Dat lieve kleine meisjes was een moeilijke eter en zij weigerde dan ook herhaaldelijk het vaderlijk rantsoen te eten. Later, als de oorlog ter sprake kwam, vertelde mijn vader hoe moeilijk het was geweest om dat rantsoen niet op te eten voordat hij thuis was aangeland.
Ik dacht aan dit verhaal omdat dezer dagen, eind april, in Het Parool, uitgebreid aandacht aan de oorlog wordt besteed.
Voor mij is het etensverhaal altijd een blijk van liefde en verantwoordelijkheid in een tijd van honger en schaarste geweest. Een van de vele dingen die ik in mijn vader waardeer.
Jammer, ik realiseer mij nu dat ik hem nooit heb gevraagd of hij zorgen had hoe hij mij groot moest zien te krijgen. Zijn oorlogsverhalen waren meestal licht anekdotisch, maar ernstig genoeg om zijn kinderen van de verschrikkingen van een oorlog te doordringen.