5 december,
Amsterdam Oost.
Het was p.p.p. weer, zoals mijn vader zei (pest, pokken, pleuris). Wij zaten dicht op de kachel te wachten op wat op 5 december gebruikelijk was, bonken op de deur op het moment dat ik altijd van de zenuwen op de w.c. zat. Wij waren 9 en 5 jaar in 1953.Â
Ik was nog niet aan de wc toe toen er op de deur gebonkt werd. Verrast deed mijn moeder open. En daar stond in vol ornaat de Sint met Piet. “Komt u binnen,” zei mijn moeder met nog steeds die merkwaardige blik in haar ogen. De Sint en Piet kwamen binnen, nat en met de frisse buitenlucht ook een zweem van de lucht die ik kende vanuit de kroeg waar ik wel eens met mijn vader kwam. Mijn moeder reageerde hierop aangepast: “wilt u misschien een borreltje voor de kou?” De rafelige Sint en morsige Piet namen dit graag aan.
Dit bezoek was voor mij het bewijs dat ik toch liever was dan mijn moeder deed geloven, ik had de vorige avond kokhalzend zelfs spruitjes gegeten en niet met mijn broertje gevochten toen hij mijn meccano auto weer eens gesloopt had.
Sint pakte een zak van Piet en gaf mij zonder commentaar meccanodoos nummer 4, waarvan ik alleen maar gedroomd had. “Zo” zei de Sint, “ Herman en Bobbie, kunnen jullie ook een liedje voor Sinterklaas zingen?”
“Die wonen aan de overkant” zei ik.
“O” zei de Sint, pakt de meccanodoos af, nam een laatste slok van zijn borrel en ging met Piet de deur uit. Ik probeerde nog met een beverig “dag sinterklaasje da-ag” Sint barmhartig te laten zijn. Geen succes.
“Er staat toch wat op de gang” zei mijn moeder.
Kauwend op pepernoten bouwde ik later op de avond in 5 minuten een windmolentje van doos nummer 2.
Een paar jaar later verhuisden Bobbie en Herman naar Canada, gelukkig maar.