Nooit in mijn leven had ik een vrolijker samenscholing skeletten gezien, inclusief mijn ome Thijs op wiens schouders ik zat. Ik was vijf, maar mijn herinnering bedriegt me niet en mijn waarneming stond op scherp.
Juli 1945, Mauritskade, plantsoen tegenover het Koloniaal Instituut, de hongerwinter nog op de gezichten van de honderden mannen, vrouwen en vooral veel kinderen, die reikhalzend naar het water van de Singelgracht stonden te turen.
Er was een wonder aangekondigd, maar er gebeurde niet veel anders dan de nadering van een puffend bootje vol Canadezen, alsof je die al niet genoeg zag in de stad. Intussen stond een man uit te leggen:
'Het is een D.U.K.W., maar iedereen zegt duck, eend. Het is een amfibievoertuig, gebruikt bij de invasie in Normandië, het ding kan zowel varen als rijden...'
En verdomd, eerst zag ik de baretten met een rode pluim er bovenop dichterbij komen, even later zwol het motorgegrom in de gracht aan en in een cascade van buiswater beklom het gevaarte de wallenkant. Ik werd op het gras gezet en haastte me naar voren.
Hoog boven me gooiden de militairen kauwgum naar de kinderen, maar vóór ik me kon bukken trok ome Thijs me terug. Hij zei geïrriteerd: 'Asjeblieft zeg, niks voor jou, dat gekauw en gesmak.'
Gelukkig had een van de mannen me kort aangekeken, hij knipoogde, terwijl ik gefascineerd keek naar het Canadaembleem op zijn mouw. Blijkbaar was dat moment voldoende voor een levenslange herinnering.