Het was een gewone zaterdagmiddag, eind mei 1995. Mijn zus, mijn zwager en hun drie kinderen uit Limburg waren op bezoek. Wij maakten een wandeling in een uitgestorven Oosterpark. Amsterdam Oost doet op zaterdagmiddag boodschappen. Via de Beukenweg liepen wij het park in. Nadat de kinderen even in het speeltuintje hadden gespeeld, liepen wij over het hoofd pad verder het park in. Wij gingen zitten op een bankje aan het water bij de Kiosk.
Van links kwamen drie mannen naderbij. Iets aan hen kwam mij bekend voor. Mijn zwager en ik keken elkaar aan. Wij richtten onze ogen weer op het drietal. Mijn zwager zei: "Denk jij wat ik denk?". " Ja, inderdaad, dat lijkt Mick Jagger wel ", antwoordde ik.
Het was Mick Jagger. Hij liep op aanraakafstand langs ons, geëscorteerd door twee net zulke kleine mannen als hijzelf is. Hij vermeed onze blik. Ik realiseerde mij dat hij, als beroemdheid, getraind was in het niet-contact maken. Ik stelde mij voor dat het niet leuk moest zijn als iedereen die je tegenkomt je kwijlend van aanbidding of als een dom schaap aankijkt.
De drie kleine mannetjes liepen door en gingen een eindje verder bij het water staan. Op het hoofdpad liep een man hoofdschuddend achteruit. Ik riep hem toe: " Je gelooft je eigen ogen niet."
De afgelopen dagen hadden bij het Amstelhotel honderden fans gestaan om een glimp van Mick Jagger op te vangen. Nu liep hij zomaar in het Oosterpark.
De volgende dag lazen wij in Het Parool: "Enkele veertigers bij de kiosk in het Oosterpark staren verbaasd het drietal na, als ze zien wie achter de zonnebril en het petje schuilgaat".
De man die achteruit liep moet de journalist zijn geweest. Hoe durfde hij ons veertigers te noemen?
Wij waren nog lang geen veertig !