Nescio
Ik doe z’n boeken als vlinders open. En zie.
Hij noemde elke grashalm bij de achternaam:
Van God, De vogels op hun takken onderweg
herkenden hem. Hij schreef een dichtertje in
leven, een uitvreter, Titaantjes (het verleden is
een wond die nooit meer heelt). En ik lees hoe
’n pleziertrein stroomde naar dat Nijmegen in
z’n geheugen: en nadien dat vreemd gevoel van
onvergankelijkheid. Mijn weemoed wandelde
met hem mee tot Kortenhoef en Schellingwou.
En ik herken hem nu zoals die vogels toen: ik
schuif mezelf in z’n verhaal, z’n taal. Dit is de
wereld die was — die ik nog golven later heb
gekend. M’n gedachten nemen op zijn regels
overhand. Iets verlangt in me, met de kracht
van een dier. Ik wil terug.
Maar dat glansverfje = van tijd, dat me afscheidt…
dat niet echt maakt wat nooit was: ik blader, ik lees,
en ’t is vergeefs. En het dier wordt pijn van onmacht.
Voorzichtig doe ik de vlinders van Nescio dicht.
Et in qwerty ego…