Half jaren vijftig. We maakten pickup-elementen bij Ronette. Een van ons was de frêle Femke Boersma. In die tijd was er een film gemaakt: Het Wonderlijke Leven van Willem Parel. Met Femke in een prominente rol. Ze was nu bezig met toelatingsexamen Toneelschool. Ze moest onder meer gedichten van Marsman voordragen. Ze vond repeteren thuis vreemd: alleen en dan die regels zeggen… Ik was zes-, zevenentwintig. Dat gaf tegenover zo’n jong meisje een beschermheerachtig gevoel. Ik zei: ik wil wel je publiek zijn.
Ik had een vriend wonen in de Tweede Boerhaavestraat, waar ik regelmatig kwam. Femke bleek om de hoek te wonen aan het Oosterpark. Op een middag betrad ik haar kamer. Ze begon te ‘zeggen’. Nee, dat was het niet. Marsman schreef van dood en wanhoop; Juist die gedichten moest ze leren. En dat voor een levenslustig meisje van achttien, negentien. Stop, zei ik, Marsman heeft existentiële problemen. Dat komt er bij jou niet uit. Probeer het zo en zo. Maar ook dat was het niet. Tenslotte zei ik dat ze zich ontspannen voorover op het bed zou gooien, zo zou blijven liggen, en dan de tekst zou zeggen. Fake, maar het lukte. Later droeg ze een monoloog uit een Grieks toneelstuk voor: ik ben godinne Kypris.
Het kan een man gebeuren dat hij een vrouw ontmoet, waarmee hij niets wil ‘hebben’, maar die hij als een godin ziet. Ellen Vogel was dat voor mij: ze was intrigerend hoofdpersoon in een roman van Ferdinand Langen (Hélène in het Heelal), ik had aan haar voeten gelegen op het toneel, ik was bij haar thuis geweest.
Ik zei tegen Femke: als je zo doorgaat, word je een Ellen Vogel.
Ik kwam wel meer bij haar (zomaar, heus, ik had niets met haar). Dan stond ergens in haar buurt een student wat gemelijk te kijken: Frits Bolkestein — die veel, veel later met haar zou trouwen.