Ik zag eerst zijn beer, een grote bruine romp met gaten waar plukken hooi door staken. En onder de poten zaten wieltjes. Daarmee wilde ik rijden. Maar hij zat er zelf zo duidelijk op te zitten, dat ik gedwongen was een passende ruil aan te bieden.
Gelukkig had een andere buurjongen een echte step. Daar had ik al weken niet meer om gebedeld. Dus daar lagen mijn mogelijkheden. Inderdaad. Met de step in de hand bood ik aan: "Wil jij een keer fijn steppen, dan pas ik wel op je beer." En verdomd, het lukte.
Later, toen ik een keer bij hem thuis mocht komen spelen, ontdekte ik dat zijn broers tinnen soldaatjes hadden. En tinnen indianen. Daar kon ik uren zoet mee zijn. Ook als hijzelf niet thuis was, speelde ik hele middagen met de wondere mannetjes van zijn broers.
Toch was dat niet de beste basis voor een hechte vriendschap. Vooral niet toen ik kort daarop verhuisde en hij zijn haar lang liet groeien. Mijn ouders hielden mij voor dat een keurig kapsel de kroon op de opvoeding was. Uit hem zou dan ook weinig goeds kunnen groeien.
Ik mocht naar de HBS, hij naar de kweekschool. Ik werd copywriter, hij meester. Bij toeval heb ik hem nog wel eens gezien op een feestje. Die keurige jonge mevrouw naast hem zal zijn liefde geweest zijn. En toen Ajax de Europacup won zagen we elkaar 's nachts op de Dam. "Hoe gaat het met jou, met mij gaat het goed." Dat was het dan.
Ja, er huisde toen veel talent op de Linnaeusparkweg. Want het knapste dat ik ooit zag, was hij, Henk dus, samen met drie anderen, prachtig in rokkostuum, in het Concertgebouw, op het podium, onder begeleiding van het orkest, vanaf bladmuziek alle coupletten zingend van het schone lied 'We hebben een potje met vet al op de tafel gezet.'