Het huis stond er nog steeds. Ik was toevallig in de buurt en nu keek ik naar het raam. Ik zocht nog even naar de kleine jongen die daar ooit achter dat raam had gestaan. Maar ik zag mezelf niet.
"Moet je wat ?" Er was een steiger tegen de gevel gezet. Twee schilders poetsten het verleden van de sponningen. Daar, op de eerste verdieping, had Tante Miep gewoond. Haar man zat op zee toen de oorlog uitbrak. Moermansk, vertelde hij later, we voeren konvooien op Moermansk, links en rechts gingen schepen naar de kelder, maar ik had geluk.
Helemaal op zolder woonde de familie Hofman. Die hadden op een goede dag 'n paar suikerbieten. Daar konden ze twee keer van eten. Maar het hele trappenhuis stonk er naar, dagenlang.
We woonden tussen die twee in. In de kamer had een mooie haard gestaan, en later een noodkacheltje. Dat werd gestookt met hout van bomen die de straat hadden gesierd, op een koude middag waren ze allemaal door de buurtbewoners gekapt. Later zijn daar wat dunne stammetjes voor terug geplant, het duurde jaren voordat de Linnaeusparkweg weer parkweg werd.
"Wat moet je", riep de dikste schilder. Ik hoorde geroep van die keer toen er onderduikkers werden weggehaald, in het huis naast ons. En ik hoorde de pistoolschoten waarmee de baas van de jodenjagers voor de deur was neergeschoten. Maar dat was een jaar later. En ik hoorde het lachen van Kiki, het buurmeisje waarmee het al die tijd goed spelen was. Zou ze al ergens grootmoeder zijn?
"Moet je hier zijn?" vroeg de dikke schilder. Ik schudde nee, ik was al geweest.