Wanneer je goed kijkt, kun je het nog zien. De man van de fietsenstalling zat op z'n knieën op de stoep. Zijn linkeroog was dichtgeknepen. Met 't andere staarde hij naar de punt van de kwast in z'n rechterhand. Voorzichtig smeerde hij kleine streken zwart op de muur.
"Wat doet u daar?". Wij kinderen hingen om hem heen als druiven aan hun tros. "Is dat ergens voor?". De fietsenstalling was altijd al een bron van geheimen geweest. Achter twee hoge klapdeuren rook het naar kettingvet. Smalle treden liepen stijl naar beneden, het duister in. Schuin over de treden lag een lange loopplank. "Voor de fietsen", wist de buurjongen. In de verre schemer stonden houten stellages. Met fietsen erop.
"Honderden fietsen", zei de buurjongen. En hij kon het weten want hij was tenslotte al zes jaar. "Ga je moeder pesten, joh", riep de man achter de kwast. Pas tegen etenstijd was hij klaar en stond hij op om ons weg te jagen.
Het heeft er nog jaren aan de gevel gepronkt, aan beide kanten van de deuren, daar net om de hoek van de Linnaeuskade, aan de even zijde van de Linnaeusparkweg. Twee strak geschilderde, trotse, zwarte silhouetten. Een man op een fiets. Een vrouw op een fiets.
Ze staan daar sinds die dag in 1944 in weer en wind te verweren. Als je goed kijkt, kun je tussen de schilfers van de tijd nog steeds hun contouren zien.