In 1972, ik ben pas 24 jaar oud, begin ik met lesgeven in het Burgerziekenhuis. Mijn nicht Hélène is daar docente verpleegkunde en zij introduceert me. Natuurlijk ben ik nogal jong vergeleken met mijn klasjes. Want de leerlingen moeten ten minste 17 jaar en 7 maanden oud zijn wanneer ze aangenomen worden, maar ze beginnen gemiddeld rond een jaar of 20.
Wanneer ik bij de portier kom om de sleutel van de (bestuurs)kamer waar ik plaatjes kan vertonen met de ‘epidiascoop’ te vragen, word ik regelmatig afgewezen. Dan moet een officiële werknemer de sleutel in ontvangst nemen. De leerlingen zijn van beiderlei kunne. De meisjes vaak afkomstig uit de elites van de Caraïbische eilanden en Suriname. Vanuit een al tientallen jaren bestaande traditie. Veel van de jongens zijn van de herenliefde.
Mijn vakken zijn in het begin ‘Anatomie en Fysiologie’. Maar omdat de medische specialisten het erg druk hebben en de opbrengsten vanuit lesgeven voor hen ‘peanuts’ zijn, word ik steeds vaker belast met het onderwijs in o.a. interne geneeskunde en chirurgie. Soms heb ik zelf nog geen onderricht gehad in zo’n vak. Op het laatst, tegen 1980, doceer ik zowat de hele waaier aan vakken die een medicus zou kunnen geven. Het komt me goed uit want ik heb geen beurs en wil ook niet van mijn ouders afhankelijk zijn. Dus moet ik als werkstudent mijn gehele inkomen bijeen scharrelen.
Het ziekenhuis vind ik ideaal. Precies het formaat dat je zou wensen voor een goed functionerend medisch centrum. Later — als co-assistent - zal ik terecht komen in grote medische voorzieningen en beseffen dat die een maatje te groot zijn. Hier in Oost kan ieder tot zijn recht komen. En meer en meer beseft men tegenwoordig dat zoiets essentieel is voor genezing en herstel.