Op deTugelaweg tegen de spoordijk stonden 2 grote houten loodsen. Oorspronkelijk waren deze neergezet voor het stallen van handkarren. Niet zo vreemd als je bedenkt dat een groot deel van de joodse bewoners in de Transvaalbuurt in de handel zat. En die handel verliep per handkar.
Geleidelijk aan kwam er een einde aan het vervoer per handkar, mede door de
opkomst van nieuwe vervoermiddelen en een veranderende handel. Volgens de gemeentegids van juni 1931 was in de voorgaande jaren het aantal handkarren in Amsterdam sterk afgenomen. Waren er in 1929 nog 13500 handkarren, in 1930 was dit gedaald naar 12000. De steeds meer vrijkomende stallingsruimte werd opgevuld door bedrijfjes, o.a. een zuurinleggerij.
Eén loods doorstond de oorlog niet, zodat alleen de loods tegenover de Spitskopstraat overbleef. Deze was in gebruik bij kolenhandelaar Rijlaarsdam die zijn kantoor had aan het Oosterpark. Voor mij als kind was het rond deze loods een geweldige speelplek. Je kon er krijgertje spelen door op de paardenkar te springen of er onderdoor te kruipen.
Deze kar stond links naast het gebouw en het paard verbleef in een afgeschutte stal rechts in de loods. Dat er een paard stond kon je op afstand wel ruiken. Door tegen de plankenwand te slaan en hinnikgeluiden te maken, probeerden we contact te maken met het dier. Het was pas een succes als het paard terug ging hinniken of met zijn hoef tegen het schot stampte.
Bij thuiskomst, moe maar voldaan (zoals dit zo mooi heet ), keek mijn moeder niet blij. Ik was weer zwart van het kolengruis en op mijn kleren zaten klodders wagensmeer.
Met de komst van het aardgas was het ook met de kolenhandel gedaan. Eind jaren 60 werd de laatste loods gesloopt.