In het Koloniaal Instituut moesten we in de grote hal wachten. Na enige tijd kwam een officier naar ons toe en vroeg waarom we hier waren. Jacobson moest weer het woord doen en nadat hij ons verhaal verteld had, ging de duitser weg. Nog geen vijf minuten later kwam hij ruw optredend op ons af en vroeg om onze persoonsbewijzen af te geven. Daarop moesten we met ons gezicht naar de muur staan en ons niet bewegen. Een soldaat moest ons bewaken en bij elke beweging die hij van ons zag, brulde hij als een leeuw. De vrouw van Jacobson kreeg het ineens op haar zenuwen en vroeg de duitser naar het toilet te gaan, maar dat mocht niet. Zij moest met haar gezicht tegen de muur staan en mocht niets meer zeggen. In plaats daarvan begon zij te huilen en nerveus te praten. Wij werden op onze beurt bang dat de toorn van de duitser ook op ons zou neerkomen. We probeerden haar te kalmeren, maar niets hielp. Toen het te erg werd, nam de duitser haar mee. We dachten stellig haar niet meer terug te zien, doch na tien minuten kwam zij tamelijk kalm weer terug en vertelde ons dat zij toestemming had gehad naar het toilet te gaan. Zo stonden wij zeker ruim een uur met ons gezicht tegen de muur, toen we opdracht kregen naar beneden te gaan.
Buiten gekomen zagen we twee overvalwagens staan. We moesten de wagens in en werden naar de Polderweg gebracht. De Polderweg lag aan de achterzijde van het Muiderpoortstation. Via dit station werden de joden van Oost afgevoerd naar Westerbork. Wij werden op een apart gedeelte, omheind met prikkeldraad, afgezonderd. Enige tijd later zagen we een dertigtal collega’s van de twee andere joodse ziekenhuizen bij ons verschijnen. Het ging om het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis (eigenlijk: Ziekenverpleging, F.S.) en van het Portugees Israëlitisch Ziekenhuis. Ook zij hadden getracht een vrijstelling te krijgen, maar dit eindigde met hetzelfde resultaat als bij ons.