Ik bleef denken aan onze jeugd, aan de spelletjes die wij las jongens speelden, of eigenlijk meer aan het kattekwaad dat wij uithaalden. Wij leefden op zeer gespannen voet met gezagsdragers en ordebewakers, omdat wij vrijwel alleen maar dingen deden, die verboden waren. Het geoorloofde lieten wij grotendeels aan ‘de meiden’ over. Er waren perioden, waarin je eenvoudig niet tot tamme spelletjes, zoals tollen of knikkeren kon komen. Dan scheen de besmetting in de lucht te hangen, was het alsof je het gevaar rook en de spanning voelde, zodra je de huisdeur achter je dichtgetrokken had en op straat stond.
Onze bende was goed georganiseerd en je kon geen lid worden, als je niet in het bezit was van een zuiger en een bomsleutel, of niet minstens niet een van deze verboden voorwerpen in je zak had.
De zuiger
Een zuiger was een dik, rond gesneden stuk zoolleer, dat zo lang in water geweekt, betrapt en met stenen beklopt werd, dat het zacht en soepel was geworden. In het midden was een gaatje, waar een touw doorheen gestoken was met een knoop, die achter het gat bleef steken. Een goede zuiger kon, na met de schoenzool te zijn aangedrukt, zo stevig aan het plaveisel blijven kleven, dat er soms twee man voor nodig waren om hem weer los te trekken. Echt goed was je zuiger pas, als het je gelukte om er een klinker mee uit het plaveisel te trekken. Was er eenmaal op deze wijze een gaatje ontstaan, dan ging de afbraak vaak in versneld tempo verder en verdwenen hele stukken bestrating. Daarom waren die fijne zuigers verboden.