Op een bepaald moment moest ik van het Conservatorium af, omdat ik er als Jood werd afgetrapt. Ik heb daarna nog wel een tijd les gehad van Jos de Clerck. Hij had mij ook nog op het Conservatorium les had gegeven. Jos de Clerck kwam bij mij thuis, tot het moment dat ik een oproep kreeg om naar het een of ander kamp te gaan. Het kamp dat in de oproep vermeld stond was: “een onder politietoezicht staand werkkamp in Duitsland”. Daar had ik natuurlijk geen zin in, nog daargelaten andere overwegingen om geen gehoor te even aan de oproep.
Ik moest mij melden bij Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in de Euterpestraat (nu: Gerrit van der Veenstraat). Aan die melding was nog wel iets aan vooraf gegaan. Ik moest namelijk gekeurd worden. De keuring geschiedde door joodse artsen die in dienst waren van de Joodse Raad. Eén van hen was een arts die zijn praktijk bij Het Oosterpark had. Zijn bijnaam was de slachter, een bijnaam die hij al van voor de oorlog had gekregen. Hij was toen ook als militaire keuringsarts al berucht. Pogingen mijnerzijds om er maar zo ongezond mogelijk uit te zien, mochten niet baten. Ik werd goed gekeurd.
De eerste persoon die ik in de Euterpestraat zag, was de landverrader Sam Olij die een tomaat zat te snijden. Hij zat daar ontzettend mee te knoeien, het sap van de tomaat liep over de papieren die voor hem lagen. Dat snijden met dat grote mes van hem, de rode druppels van het tomatensap maakte dat ik als in trance het gebouw verliet. Ik was vastbesloten nooit meer gehoor te geven aan enig bevel of oproep en onmiddellijk onder te duiken.