Verschillende prijsklassen
In 1866 werd de Oosterbegraafplaats geopend. De begraafplaats was verdeeld in vijf klassen. Voor het begraven op deze algemene begraafplaats was een aantal regels vastgesteld (door de Gemeenteraad, in de vergaderingen van 29 en 31 maart 1865). Zo werd er onder andere vastgelegd wat de kosten waren voor het begraven van een ‘lijk’. Elke klasse kende drie tarieven. Zo betaalde men voor het begraven van een persoon van 12 jaar en ouder, vijftig gulden. Voor een kind jonger dan 12 jaar de helft. Voor het lijk van een kind jonger dan een jaar betaalde men twaalf gulden vijftig. In de tweede klasse betaalde men de helft van de hiervoor genoemde bedragen. In de derde klasse betaalde men: twaalf, zes, drie gulden. In de vierde klasse daar weer de helft van, in de vijfde klasse betaalde men daar weer de helft van. Onvermogenden werden ‘op last van den Burgemeester’, kosteloos begraven.
Regels en rechten.
Daarnaast waren er nog allerlei regels (en kosten!) die betrekking hadden op het begraven tijdens ‘buitengewone uren’. De verordening geeft aan: ‘De gewone uren voor het begraven, zijnde op werkdagen vier uren, en op Zondagen twee uren daags, worden door Burgemeester en Wethouders bepaald.’ Koos men er in de eerste jaren voor om toch buiten de gewone uren te begraven dan betaalde men, afhankelijk van de leeftijd: tien, vijf of twee gulden vijftig.
Natuurlijk waren er ook rechten. In de eerste alinea wordt gesproken over de diverse tarieven. Inbegrepen waren een aantal zaken. Zo mocht men kosteloos gebruik maken van baar en roef (roef = deksel van een doodkist). Opvallend genoeg moest er wel dertig cent worden betaald voor het bezorgen van baar en roef aan het sterfhuis. De eerste drie klassen mochten kosteloos gebruik maken van wat wij nu een rouwkamer zouden noemen.