In het begin van de ‘Oude Ooster’ waren begrafenissen nog een bezienswaardigheid. De aansprekers droegen lange steken, lange zwarte mantels en een grote witte bef onder de kin. Tot 1890 was de aansprekerij in particuliere handen. In dit jaar werd door Struijs (of Struijs) de N.V. voor Begraven (kortweg: de Vennoot) opgericht. De Vennoot werd een grote concurrent, vooral voor hen die hun ‘klanten’ onder de ‘rijkdom’ hadden. De Vennoot werkte namelijk vooral onder de rijken. Voorheen werd de familieaanspreker ontboden als er een sterfgeval was, doch nu kwam de Vennoot er tussen. Verder had de Vennoot een nieuw kostuum, een ander model lijkwagen en vast personeel.
De oude aansprekers moesten zich aanpassen en maakten daardoor hoge kosten. Omdat er natuurlijk veel families waren, die hun overledenen in oud kostuum begraven wilden hebben, moesten de aansprekers zowel het oude als het nieuwe kostuum voorradig hebben.
Rok met witte bef, korte broek, met fijne zwarte kousen en de brede steek maakten plaats voor een geklede jas met lange broek en doffe hoge hoed.
Er waren grote en kleine aansprekers. De grote waren die van de fondsen, gewoonlijk ‘dooienfondsen’ genoemd. De kleine aansprekers waren de handlangers van de groten en heetten meestal ‘pesanders’. Deze pesanders waren meestal barbiers en schoenlappers.
Vaak had een aanspreker op één dag meerdere begrafenissen. Dat was niet zo’n probleem omdat de meeste kerkhoven in de buurt van de stad lagen. Niet zo verwonderlijk dat zo’n aanspreker aan het eind van de drukke dag even een ‘spatje’ ging nemen…
Het niveau van de aansprekers, het aantal liep uiteen van 12 tot 16, was in de begindagen nog niet optimaal. Vaak werden werklozen die door een familielid die aanspreker was “in het pak gestoken”. Achter de lijkkoets liepen vaak oude aansprekers. Hun bijnamen stonden voor hun lichaamsgebreken: Jan met de Bochel, Scheve Dirk of kromme Manus.