In de verordening van 1865 zijn geen bijzondere kosten opgenomen. Het onderhoud van zerken, monumenten en grafkelders was voor de rechthebbenden. Over het onderhoud van planten wordt niet gesproken. Voor het opgraven van een lijk moet men wel iets bijgedragen, vijf gulden om precies te zijn. Vanzelfsprekend moet men bijbetalen als men een lijk in een hogere klasse wil begraven. Mocht het zo zijn dat het openbaar gezag besluit tot opgraving, dan hoeft er geen bijdrage te worden betaald. Besluit men tot het overbrengen naar een andere algemene begraafplaats dan moeten opnieuw alle rechten worden betaald (behorende bij de klasse waarin men wil begraven).
Verschillen ‘eigen graf’ en ‘algemeen graf’
De verordening van 1908 is voor wat betreft de bijzonder kosten een stuk uitgebreider. De mogelijkheid om een groter graf aan te schaffen, heb ik al genoemd in Het graf op de Oosterbegraafplaats. Maar er wordt nu veel explicieter ingegaan op de kosten voor het schoonhouden van voorwerpen op de graven en het onderhouden van de graftuinen en andere beplanting op graven. Er wordt hier een onderscheid gemaakt tussen ‘eigen graf’ en ‘algemeen graf’. Een monument op een eigen graf kostte zes gulden per jaar. Voor een omrastering betaalde men twee gulden zestig. Voorwerpen die op of bij het graf worden geplaatst kosten twee gulden vijftig per stuk (bijvoorbeeld: een bankje, een bordje, een kruis of een doos). Indien er meer voorwerpen werden geplaatst, werd het hoogste recht geheel, de overige voor de helft, geheven.
Op een algemeen graf werden ook ‘rechten’ geheven, maar dan een stuk lager. Een omrastering bijvoorbeeld kost maar vijftig cent, een bankje een gulden. Voor het onderhoud van een graftuin of een andersoortige beplanting werd twee gulden veertig dan wel een gulden twintig betaald.
Betalingen (rechten) zoals die hier worden genoemd, waren verschuldigd per 1 januari van elk jaar. Je betaalde altijd voor een heel jaar.