Ik was in mijn jeugd, zo tussen de twaalf en veertien jaar een echte rauwdouwer. Ik was geen makkelijke jongen die over zich liet lopen. Zo ging ik regelmatig ’s nachts de deur uit om kolen te stelen. Ik deed weleens dingen die gevaarlijk waren voor de familie. Vandaar dat mijn ouders het op een gegeven moment wel een goed idee vonden dat ik werd ‘ondergebracht’ in Friesland.
Mijn tocht naar Friesland werd geregeld door iemand die wij kenden van de voetbalvereniging. Kort voor en in het begin van de oorlog voetbalde ik bij OVVO (Op Volharding Volgt Overwinning). Op een gegeven moment in 1942 werd het voetballen voor Joden verboden. Bij OVVO was een man die bij de Gemeente werkte, dat was Theo Nieuwland. Deze man regelde transporten van kinderen naar onderduikadressen in het noorden van het land. Zo heeft hij ook mij en mijn broertje meegenomen. Dat was een hele onderneming. Er gingen trouwens ook ‘echte onderduikers’ mee.
We gingen met een vrachtauto. We lagen in het stro tegen het schudden, maar vooral ook om een beetje warm te blijven. Het was namelijk oktober 1944 en het was erg koud. We hadden trouwens ook een rugzak bij ons. De vrachtauto reed op een houtgenerator. We moesten telkens stoppen, erg snel ging het niet. In de Wieringermeerpolder raakte de chauffeur ook nog eens de weg kwijt. ’s Avonds kwamen we aan bij de Afsluitdijk en kregen we controle van de Duitsers. Enkele soldaten gingen met ons mee naar Friesland.
In Makkum aangekomen sprongen er behalve onderduikers ook Duitse soldaten uit de auto. Dat was wel even schrikken voor de ‘gastgezinnen’. Maar het viel gelukkig allemaal mee. Ik zou de laatste oorlogsmaanden, samen met mijn broertje, bij een streng gereformeerd boerengezin doorbrengen.