Voor de oorlog was onze straat een sociale straat. Er werd op je gelet, maar op een goede manier. Men kwam voor elkaar op, men hielp elkaar. Dat was over toen eind 1942, begin 1943 de Joodse bewoners waren weggehaald. Ons gezin, onze gezinnen, waren gemengd gehuwd. Wij hoefden daarom niet op transport. Maar er bleef veel ellende over (zie het verhaal: Gemengd Gehuwd). Je werd niet bediend in winkels die je wel hadden moeten bedienen. Dat was eigenlijk gewoon antisemitisme. Ik wist me vaak wel te redden, ik had mijn woordje altijd wel klaar. Ook al was ik dan nog maar net twaalf of dertien, ik was een echte doerak.
Als je in zo’n rij stond en je werd als kind dan niet geholpen, denk maar niet dat die andere mensen voor je op zouden komen. Die hadden liever niet dat ik werd geholpen. Die waren het vaak maar al te eens met bijvoorbeeld de sigarenboer. Ze kwamen alleen maar voor zichzelf op, ze hadden geen oog meer voor hun medemensen. Zo zou het later ook gaan bij de gaarkeuken, daar werd ook ontzettend voorgedrongen en zelfs gevochten.
Je moet ook bedenken dat de mensen die bij ons in de straat woonden, in 1942-1943, heel andere mensen dan die van voor de oorlog. In de woningen van de gedeporteerde Joodse bewoners waren allemaal nieuwe bewoners gekomen.
Misschien dat zij wel onze situatie kenden, maar het idee van saamhorigheid was er niet. De straat, de buurt veranderde toen, na de oorlog nog veel sneller.
Het antisemitisme nam na de oorlog weer heel snel toe. We kregen weer allerlei opmerkingen of gebaren naar ons hoofd.