Brood haalde ik voor mijn moeder bij de Tijdgeest, een bakker op de hoek van het Krugerplein en de Majubastraat. Meestal aten we casinobrood, gesneden kostte dat elf cent. Bruinbrood aten we zelden, dat werd toen nog nauwelijks gebakken. Wel aten we fijntjes, zachte kleine witte bolletjes. Speciaal op vrijdag moest ik een challe kopen, een gevlochten wittebrood, bestrooid met een laagje maanzaad. Bij elk gekocht brood kreeg je een bonnetje. Thuis werd dat in een sigarenkistje bewaard, tien bonnetjes leverde een gratis brood op.
Boter en eieren haalden we bij de Hollandsche Boterboer in de Pretoriusstraat. Een pond roomboter kostte ongeveer vijftig cent. Maar omdat bij geld uitgeven altijd over de prijs werd nagedacht, kochten we nooit meer dan anderhalf ons boter. Er was al margarine te koop. Joden kochten veelal het merk Brocho, dat onder rabbinaal toezicht stond. De eieren, opgeslagen in een glazen bol, kostten twee cent per stuk.
De winkel van De Gruijter lag verder weg, tussen het Pretoriusplein en de Linnaeusstraat. Het interieur was fascinerend door de grote wit-blauwe wandplateau’s met voorstellingen van dorsende boerinnen en boeren en winterlandschappen. Ook de glanzende koperen koffiemolens op de toonbank waren prachtig. We kochten daar vooral koffie, thee en repen omdat ze de lekkerste waren. Veel lekkerder dan die van Van Houten, Korff of Kwatta. Je kreeg nog 10% korting op de koop toe. Hun slagzin luidde: “En betere waar, en 10%, alléén De Gruijter”. Elke afrekening ging gepaard met een oranje kassabonnetje. Als je voor tien gulden, een aanzienlijk bedrag in die tijd, aan waren had besteed, kreeg je een gulden in contanten terug. De cassière telde de bedragen vlot en systematisch op. Eerst telde ze alle eenheden op, daarna nam ze de bonnen weer in de hand om de tientallen te tellen en vervolgens de guldens.