Er gebeurde altijd wat in onze straat, de Retiefstraat. In de zomer als er volop tuinbonen waren, moesten we een andere plaats om te knikkeren zoeken, want aan de overkant, tegen de stoeprand op de hoek met de Spitskopstraat stond dan vaak een meterslange handkar vol met tuinbonen. Rondom de kar zaten vrouwen in hoog tempo bonen te doppen om wat bij te verdienen. Het ging als een lopend vuurtje door de straat dat er weer tuinbonen waren, veel goedkoper dan in de groentewinkel. De koopman vroeg de van alle kanten toesnellende vrouwen hoeveel liter, in de volksmond kop genoemd, ze wilden hebben. Hij deed de gepelde bonen in die kop, streek er met zijn hand de overtollige bonen vanaf en gooide ze vervolgens over in een krant of pannetje, als de vrouwen dat hadden meegebracht.
De volgende dag stond er, op de andere hoek van de Spitskopstraat, nog een kar met tuinbonen. De man van deze bonen moet hebben gedacht: wat hij kan, kan ik ook. Er waren nog genoeg vrouwen te vinden die ook wat wilden bijverdienen. Ruzies tussen de beide neringdoenden konden niet uitblijven. ‘Wat doe jij hier! Ik was de eerste met mijn nering. Loop naar de asjmodei! Versteer mijn handel niet.’
Maar na enig heen-en-weergeruzie en nadat de bonen vlot van de hand waren gegaan was de ruzie al lang vergeten. Ze konden hun lege karren naar de verhuurderij in een loods aan de Tugelaweg terugbrengen. Zowel de beide kooplieden als de vrouwen konden wat kleren voor hun kinderen of een stukje vlees kopen.