In de zesde klas kwam ik bij meester Holzappel, hij was toen hoofd van de Transvaalschool (een jongensschool). Als hij op zijn fiets vanuit de Amstellaan kwam aangereden, stonden wij hem al in de Smitstraat op te wachten. āMeneer, meneerā, riepen we in koor ā we mochten geen meester zeggen ā āmag ik uw fiets naar de stalling brengenā? Dan koos hij er eentje uit; elke keer een ander. Wat een verademing na meester Vervennen. Bij hem ontstond de eerste vorm van inspraak. Hij vond dat het belang van leerlingen boven alles ging. De omgangsvormen werden losser. Hij beschouwde je niet als kind, maar als een opgroeiende jongeman. Hij introduceerde plakboeken voor aardrijkskunde en geschiedenis. Belangrijke artikelen in kranten en tijdschriften mocht je in je schrift plakken en die in de klas bespreken.
Af en toe vond hij dat zijn jongens moesten wandelen. Dan nam hij ons mee naar de Transvaalkade, over de brug van de Ringvaart naar het volkstuincomplex Klein Dantzig, om daar uitleg te geven hoe alles groeide en bloeide. Trots liet ik de kinderen het tuintje van mijn vader zien, die daar groente verbouwde.
In de onderwijzerskamer was een kleine bibliotheek waar de kinderen uit de vijfde en zesde klas boeken konden lenen. Mijn favorieten waren Fulco de Minstreel, Okke Tannema, Pietje Bel en Dik Trom.
Toen het Duitse watervliegtuig met tien motoren ā de DoX ā boven Amsterdam zou verschijnen nam Holzappel de kinderen van de zesde klas mee naar het grote platte dak. Daar hebben we gewacht tot het vliegtuig verscheen. En wij maar zwaaien. Zo was Holzappel, een fijne man! Ik ben nog steeds dankbaar voor zijn wijsheid die hij spelenderwijze op mij heeft geprobeerd over te brengen, en voor de wijze waarop hij les gaf.