Brandstof
Aan het einde van de oorlog werd het verwarmen van voedsel, laat staan het verwarmen van een kamer in huis, steeds problematischer. (Zie ook mijn verhalen: ‘Brandstofschaarste’ en ‘Water, gas en licht op rantsoen”.) Zo ook bij ons thuis. Alle middelen werden benut om warmte te produceren. Sintelpaden werden nauwkeurig onderzocht of er tussen de sintels (=afval van verbrande steenkool) niet nog kooltjes te vinden waren. Bomen werden omgehakt. Woningen die niet langer bewoond waren, omdat de bewoners waren ‘weggehaald’ (het gaat hier om woningen van gedeporteerde joodse Amsterdammers), werden radicaal van het houtwerk ontdaan. Die ‘gestripte’ huizen stonden dan ook binnen de kortste tijd op omvallen. Tussen de tramrails werden alle houtblokjes weggehaald. Die houten blokjes waren gedrenkt in teer en dienden voor geluiddemping van de tram.
Mijn handige grootvader
Het koken werd aan het eind van de oorlog een probleem. Gelukkig was mijn grootvader erg handig. Hij had een potkachel staan die hij ‘verbouwde’ tot een kacheltje waar je ook op kon koken. Van een ronde stalen kachel had hij de bovenkant afgehaald en vervangen door een brede bak met drie ringen. Als afvoer gebruikte hij een oude gietijzeren regenpijp: via een in de muur gehakt gat naar buiten. Die pijp eindigde zo’n 10 meter boven het dak. Het werkte perfect: er was in ieder geval de keuken goed verwarmd en er kon ook op worden gekookt.
Dennenappel
Wat je trouwens ook goed als brandstof kon gebruiken, waren dennenappels. Hoewel het oorlog was, gingen we toch nog wel op een soort van vakantie. We gingen onder andere naar familie in Soest. We, mijn broer en ik, waren daar altijd van harte welkom, maar wij als jongens werden wel verzocht om een nieuwe wintervoorraad aan te leggen. Die wintervoorraad bestond uit dennenappels. Manden en zakken vol hebben we geraapt en in de schuur gestort. Dennenappels verbrandden weliswaar snel, maar ze gaven een enorme hitte.