Mijn vader werkte op het stadhuis bij de afdeling gemeentebedrijven en had daar een joodse collega. In het najaar van 1940 begonnen de eerste maatregelen uit een lange reeks die de joden in Nederland van de rest van de bevolking moesten (onder)scheiden.
Vóór 26 oktober 1940 moesten alle ambtenaren een ariërverklaring inleveren. Wie weigerde, werd ontslagen. Vanaf november 1940 werd een begin gemaakt met het ontslag van joden uit overheidsdienst. Dit gebeurde in verreweg de meeste gevallen zonder veel ophef. (Bron: JHM. Aanvulling F.Slicht)
Toen alle joodse ambtenaren werden ontslagen, moest ook de collega van mijn vader vertrekken. Mijn ouders hadden, ondanks deze anti-joodse maatregel, contact gehouden met de familie. Ik weet nog dat zij aan het President Steynplantsoen woonden.
Later, dat kan al in 1942 of 1943 zijn geweest, moesten zij zich melden voor deportatie naar Duitsland. Een paar dagen voor die datum bezochten mijn ouders hen, ik was mee. Na al die jaren besef je nu pas goed dat dit bezoek gewoon een afscheid was. Er moesten maatregelen genomen worden voor de privé-eigendommen, het huis zou afgesloten worden, maar het besef was bij de familie kennelijk toch aanwezig dat ze wellicht nooit meer zouden terugkeren.
Op die middag werden uiteraard nuttige dingen besproken. Maar ik weet nog goed dat er ook grammofoonmuziek werd gedraaid, oude plaatjes van zangers en orkesten. Ik vond er een aantal mooi en kreeg te horen: ‘Je mag ze meenemen.’ Maar mijn ouders wilden dat niet en ik kreeg nog ruzie met ze, want de familie gaf ze toch aan me mee. Achteraf begrijp ik waarom mijn ouders zo reageerden. Hoewel ze met beide voeten in de realiteit stonden, hadden ze toch nog hoop op terugkeer van deze mensen en op deze manier wilden ze hun positieve gevoelens daarover laten blijken. Wellicht tegen beter weten in, wilden ze de indruk achterlaten dat het misschien nog goed zou komen. Van deze familie is bij mijn weten nooit meer iemand teruggekomen.