Aan het einde van de oorlog was gebrek aan van alles en nog wat. Water was er gelukkig nog wel, dat is nooit echt afgesneden. Wel was er rantsoenering, dat wil zeggen dat er gedurende een aantal uren geen water uit de kraan kwam. Bij ons thuis werd het water gehamsterd in de badkuip. In ieder geval hadden we dan altijd een buffertje.
Ook gas en elektra waren op rantsoen, dat gebeurde al eerder dan bij het water. Kaarsen en carbid moesten in de donkere uren dan enig licht verschaffen. (Als je carbid in contact brengt met water ontstaat acetyleengas. Het acetyleengas geeft een sterk lichtgevende vlam. Aanvulling F.Slicht). Mijn opa heeft zelf een carbidlamp laten maken in de werkplaats, smederij, van zijn bedrijf. Mijn opa was aannemer/heibaas. Overigens was mijn vader in het kostbare bezit van een knijpkat. Daardoor kon er in huis en bij de deur nog wat licht gemaakt worden.
In de Hongerwinter werd er geen gas meer geleverd. Omdat de gemeente het gasnet toch in goede staat wilde houden, pompte men er een soort namaakgas in zodat de leidingen niet uitdroogden. Op een dag liep ik met mijn boezemvriend Huib Kappers op de Middenweg. Plotseling hoorden we een harde knal. Een meter of tien voor ons vlogen de stoeptegels omhoog en in het trottoir ontstond een flink gat. Vlak voor ons liepen twee Duitse militairen die onmiddellijk na de knal plat op straat gingen liggen. Zij wisten meer van ontploffingen dan wij, die dit nog nooit hadden meegemaakt. Even later stonden de Duitsers op, klopten het stof van hun uniformen en liepen naar het gat: inderdaad, de gasleiding. Wij stonden erbij en lachten schaapachtig om dit voorval. Niemand gewond gelukkig. Als verklaring hoorden we dat het namaakgas toch kon ontploffen als iemand het wilde gebruiken.