Ergens jaren dertig. Hoe oud zal ik zijn: acht, negen? Mijn ouders en ik gaan een week logeren in Tiel, bij mijn grootouders. We slepen een grote koffer van leer en eentje van biezen naar het Weesperpoortstation en ook moet onze oude kater mee in een door mijn vader getimmerd hokje. We staan op het perron onder de grote overkapping dat net zoals bij het CS halfrond is. De trein is aangekomen en de mensen stappen uit hun nogal hoge coupés, vaak geholpen door conducteurs en kruiers. Tegelijk springt een werkman, in die tijd had je een duidelijk onderscheid tussen werklieden en ambtenaren, van de spoorwegen tussen de buffers om de locomotief los te koppelen. Andere werklieden doen allerlei klusjes die ik niet begrijp, zo is het kennelijk van iemand het beroep met een hamer tegen onderdelen van de trein te slaan.
De zware locomotief heeft vooral mijn aandacht. Hij staat wat te sissen en te stomen alsof hij een dier is dat uitrust na een lange jacht. Als hij los is gemaakt, fluit hij en puffen er rake stoomwolken uit zijn buik. Hij tsjoek tsjoek tsjoekt eerst aarzelend, heel traag maar dan versnelt hij wat en ‘heft een knie’, zoals Martinus Nijhoff dichtte. En terwijl zijn tsjoek galmt in de ronde overkapping, rijdt hij weg in de richting van de bufferblokken aan het eind van de rails.
Het Weesperpoortstation was een zogenaamd ‘kopstation’, de trein kon niet verder maar moest weer terug. De locomotief stoomt dan achteruit en rangeert zich buiten het station op een draaischijf andersom. Dan komt hij weer achteruit terug en wordt aan de andere kant van de trein — eerder de achterkant — vastgemaakt, klaar om richting Utrecht te rijden. We hijsen ons via een paar smalle treeplanken naar boven in de coupé. Het ‘spiegelei’ van de stationschef seint. Rijden!