Toen ik mij bewust werd van het leven, zo begin jaren dertig, woonde m’n zowat vijf jaar oudere neef met z’n ouders aan de Tugelaweg. Dat was van ons huis aan de Amstelveenseweg, dicht bij Amstelveen, een heel eind reizen. Eerst met de altijd-deur-open Magirus-bus H, dan vanaf het Stadionplein met tramlijn 6 tot hoek Oosterpark-Linnaeusstraat. En dan wandelen via de overweg (het viaduct kwam pas veel later). Die overweg was vol slagbomen: voor verkeer en wandelaars, voor treinen naar en van kopstation Weesperpoort en ook nog voor de Gooise tram (‘de Gooise Moordenaar’), eveneens naar en van dat nu allang gestorven station.
Neef zat dan met z'n vriend, zoon van een Amstelveense apotheker, te spelen: hij had een stoommachientje, hij had een elektrische trein. Dat had ik allemaal niet, ik kreeg speelgoed van met m'n vader bevriende brandweerlieden en dat miste al die moderne verfijning. In m'n twintig vertelde ik een vriendin dat ik nooit een elektrische trein had bezeten en ze zei: ja, soms ben je nog wel dat jongetje dat er zo heel graag eentje wou. ‘U missen en u niet ontgaan’, schreef de dichter J.H. Leopold ooit, hoewel hij natuurlijk niet ‘U’ zou zeggen tegen een elektrische trein — waren die er trouwens toen al? Later verhuisde de familie van de Tugela naar de Linnaeus, tegenover de Hema: ze werden buren van ‘de Joodse mevrouw Bach’, zoals m’n tante altijd met veel snobby respect zei.