Het is de nacht van 5 op 6 december 1980. Ik word in het ochtendgrauwen gebeld om mijn taak als gemeentelijk lijkschouwer te vervullen. Dat ben ik tijdelijk gedurende de 18 maanden dat ik als dienstweigeraar in een lab aan het Oosterpark werk. Het rijk betaalt me het minimumloon van een 17-jarige maar dat is onvoldoende voor mij, vrouw en kind. Dus in de weekenden doe ik dit.
Ik moet naar de Von Zesenstraat, dat is om de hoek. Dus ik ben er voordat zelfs de politie aanwezig is. De deur staat aan en ik loop over een donkere trap naar boven. Er is niemand, ik loop maar door naar de zolder. Er dringt wat vaal licht door de paar zolderramen.
En dan zie ik het. Er zweven twee benen boven me. Dat kan toch niet? Ik voel aan het lijk, het is ijskoud. Het heeft die nacht bitter gevroren. Twee jonge agenten komen naar boven, ze zijn bang. Geven mij een mes en verwachten dat ik de jongen wel in m’n eentje lossnijd.
Ik zeg: “Nee. Zo gaat dat niet, jongens. Moet deze arme man naar beneden donderen?” Daarna helpen ze het lichaam vast te houden als ik het touw doorsnijd. De gewone procedures volgen en dan kan ik met de Antilliaanse familie praten die in de avond op driehoog sinterklaas heeft zitten vieren. Zij ontdekten hem.
Ze vertellen dat hij actief was in de kraakbeweging en erg teleurgesteld over de ontwikkelingen van de laatste tijd. En enkele dagen geleden is hij in elkaar geslagen door een agressieve automobilist met wie hij als fietser een aanrijding had. Het was hem alles bij elkaar kennelijk teveel geworden.
Het touw was nieuw en doelbewust gekocht. Een afscheid van het leven onder de klanken van kinderen die sinterklaasliedjes zingen.