Mijn eerste kamer in Amsterdam, als beginnend medisch student in september 1968, is in de Krugerstraat, op de hoek met de Christiaan de Wetstraat boven de sigarenwinkel. Op de eerste verdieping trek ik in bij het bejaarde echtpaar Soeters. Het kamertje is niet zo groot, ik denk iets meer dan 3 bij 3. Maar ik heb ook niet veel spullen, dus het gaat wel.
Het echtpaar is vriendelijk en ze geven hoog op van hun zoon die directeur is in een grote kantoorbenodigdheden-industrie. Maar tijdens mijn verblijf heb ik niets gemerkt van een bezoek van deze droomzoon.
Ik ben een ijverig student. Na colleges in de morgen en practica in de middag wil ik in de avonden studeren. Maar daar heb ik buiten de waard gerekend. Erger nog, ik ben in de aap gelogeerd. Wat wil het geval? Mijn kamertje is aan de voorkant en er is een deur in naar het hoofdvertrek, uiteraard afgesloten.
’s Avonds gaat de televisie aan en die staat opgesteld pal achter die deur. Op megavolume dreunt de beeldloze informatie mijn kamertje binnen. De eerste keer zit ik ontzet te luisteren en probeer met dichtgepropte oren me te concentreren op mijn studie.
Later vraag ik of het niet wat minder kan. Nee, is het antwoord. Zij is nogal doof, dus hard moet. Kan de tv dan ergens anders? Nee, want de ontvangst is zo het best. Ik ben overgeleverd aan begriplozen. Hun commentaar op het op tv gebodene is meestal nog het ergst. Gebogen over mijn anatomische atlas hoor ik achter mij onheilspellende naderingsmuziek. Hij: “Kijk, een tijger!” Zij: “Nee, dat is een panter!” Hij: “Nee, hoor!” Zij: “Een panter!” Enzovoort.
Na vier maanden neem ik afscheid. De verhuizing kan dan nog op één fiets. Naar de Watergraafsmeer.