Het is 1969 en ondanks ‘het Maagdenhuis’ ben ik in het tweede jaar van de medische studie beland. Het jaar waarin men de snijzaal opmoet. Want het menselijk lichaam mag geen geheimen kennen voor wie dokter wil worden.
Tegenwoordig wordt de ziel van de dokters-in-spe met zorgen omringd. Dat was toen wel anders. De enige voorbereiding was het ontleden van een kikker, een hondshaai en een runderfoetus geweest in het eerste jaar. Maar nu was het zover; we dromden samen in het Ontleedkundig Laboratorium aan de Mauritskade. De deur van de snijzaal ging open en met kloppend hart gingen we naar binnen.
Stram en grijs-bruinig, als boomstammen, lagen daar de lijken. Op roestvrij stalen tafels met gootje, strak in het gelid, Kadaverdisziplin. De reuk van alcohol en formaline sloeg ons tegemoet. Aarzelend vormden we groepjes van vier rond een lijk. Daar zouden we de komende maanden onze middagen mee doorbrengen.
Ik had nog geen snijdoos maar de beheerder meneer Osendarp
wist me voor 25 gulden een antieke snijdoos te slijten, uit de tijd van Vestdijk en Slauerhoff. Terwijl mijn medestudenten soepel door spier en pees kliefden, stond ik met een oliesteentje continu mijn stompe Vesalius-setje te slijpen.
Voor het eerst het mes zetten in een medemens was de doorbreking van een groot taboe. En dat bleef het. Tot de ledematen geleidelijk aan verdwenen waren en slechts romp en hoofd restten. Die zouden bij het volgende practicum van vele maanden aan de beurt komen.
Na afloop van de eerste middag waren we zo ontdaan dat we een glaasje jenever gingen drinken bij hotel Muiderpoort. Dat bleven we de volgende dagen doen na practicum, ook wel bij Parkcafé Engels. Waar we de oude mannetjes uit de Roetersstraat spraken. We bezagen hen met andere ogen, nu we op snijzaal stonden.