Makelaar Wittebol blijkt een fan van de grote architect Berlage. Hij was vroeger aannemer en weet alles van B’s werk. “Berlage, meneer, was geen architect maar een geweldenaar! Als die berekeningen had voor een vloer, een dak, wat al niet, dan maakte hij ’t drie keer zo zwaar. Degelijkheid dat straalt uit al zijn werk.”
“Als er drieduims travijnpennen vereist waren voor een schraveelbezwaring, dan snapt u al hoe zwaar hij ze koos! De barelen waren bij hem nooit van een armetierige vijf inches, nee meneer, die gingen dwars door het werk, en aan de andere kant nog eens gezekerd.”
“Een feest voor het oog, nog altijd, want alles staat nog. Natuurlijk! Oh, die paladijnscheringen in de kruisbogen van zijn bouwsels. Z’n zekere hand in de verzinking van moerdelen en die geniale oplossingen voor dwarskrachten in de zalingenopbouw.”
Wittebol zit zelf op de Insulindeweg waar de huizenrijen golven naar het slotenpatroon van de drasse weilanden van weleer. Die zijn toch ook gebouwd in de tijd van de degelijke aannemers en architecten à la Berlage? “Nee, meneer, dit hier is allemaal neergezet door jehoo-oden! Ja, jehoo-oden, die liever naar Frankfurt gingen voor Wijntje en Trijntje dan hun vak goed uit te oefenen. En het geld daarvoor, waar kwam dat vandaan?”
Ik ben technisch een kluns, maar ik vind die waardering voor en beschrijving van Berlage (inderdaad een genie) wel leuk. Die laatste opmerkingen heb ik echter geheel niet nodig en doen me het gesprek beëindigen.