Mijn bovenbuurvrouw wordt ’s middags prettig wakker van mijn pianospel. Ook over mijn zingen niets dan goeds; het jonge Limburgse stel onder mij geniet ervan. Gelukkig maar want de vloeren zijn van hout en de muren dun. De woningen zijn rijp voor de sloop maar de datum wordt steeds vooruit geschoven.
Met vriendin Guusje maak ik regelmatig muziek. Als ik hoor dat haar partner ergens een drumstel heeft verstopt, wil ik het graag lenen. Dat mag en ik krijg gratis les. We laden alle trommels in de auto en Guusjes vriend installeert het slagwerk in een hoek van de huiskamer.
Omdat ik geen mot met de buren wil, ga ik bij ze langs. Bij mij op de trap maakt niemand bezwaar en ook in de woningen direct grenzend aan de drumplek, krijg ik ondersteunende reacties. Behalve van één man.
Hij is de helft van een ouder echtpaar. Zodra ik mijn verhaaltje heb verteld, barst hij in een driftbui los. Ik graai naar de deurknop. Zijn vrouw zegt sussend dat het allemaal wel meevalt. “Ga jij maar lekker drummen, hoor kind”, voegt ze eraan toe en werkt me behoedzaam de deur uit.
Als ik de eerste oefening niet snel genoeg onder de knie krijg, drum ik nauwelijks meer; ik luister naar mijn getrommel met het oor van de buurman.
Op een dag word ik in mijn straat door een man staande gehouden. “Ik hoor je nooit drummen”, zegt hij. Met enige moeite herken ik de man van de driftaanval. “Ach nee,” zeg ik, “het is zo hard allemaal.”
“Ja, dat vond mijn vader ook,” zegt hij, “hij wilde die rotherrie niet in zijn huis”. Even heb ik spijt. Dat ik niet heb doorgezet. Nu hebben er twee mensen niet gedrumd vanwege zijn vader. “Het komt toch niet door mij, he,” vraagt hij. “Nee hoor,” zeg ik glimlachend, “ik speel liever piano.”