Ik leg mijn groente op de weegschaal. Ergens in de winkel hoor ik een kind lawaai maken. Het komt snel dichterbij en voor ik het weet, word ik bijna onderuit gehaald door een โbroemendeโ kleuter op een loopfiets.
Licht geรซrgerd ga ik bij het brood op mijn beurt staan wachten. De vader van het crossertje is in gesprek met de man die het brood โdoetโ. Daar komt zijn zoon weer langs gesjeesd; vertederende blikken van klanten en personeel.
Tot er รฉรฉn vrouw uitvalt. Haar knalroze lippenstift maakt haar lippen nog smaller en met een trilling in haar stem zegt zij: โIk snap nรญet dat een kind hier zรณ hard mag rijden; hij knalt je bijna van je sokken!โ De vader draait zich naar haar om en murmelt wat onverstaanbare woorden. Alsof het zรญjn kind niet isโฆโฆ
Het knulletje is inmiddels tot stilstand gekomen. Hij staat zoโn beetje tussen ons, โvolwassenenโ in. Hoewel zรญjn gedrag besproken wordt, richt niemand zich direkt tot hem. Als de vader zijn drie gesneden broden in een mandje propt, is de vrouw allang verdwenen. Ik probeer kontakt te maken met de broodverkoper en zeg: โEen beetje gelijk had ze welโ. Zijn antwoord: een norse blik.
Met mijn halfje rozijnen-notenbrood loop ik naar de kassa. De vrouw is vรณรณr mij aan de beurt. Ik zeg: โIk vind รณรณk dat het niet kanโ. Ze kijkt me verrast aan en antwoordt: โEr liep daar (wijst richting groenten) een vrouw met een rollator die hij zรณ tegen haar schenen reed. Dat mens durfde er niets van te zeggenโ. Vader nadert nu ook de kassa. We zwijgen. Als ik heb afgerekend, groet ik de vrouw nog even. Het kind met de loopfiets staat braaf voor de deur op zijn vader te wachten.