In onze smalle gang bevond zich een kolenkast met twee openslaande deurtjes die tevens dienst deed als opslagruimte. Het was daar aarde donker en het rook naar vocht en kolengruis. Als er genoeg geld was dan werd er een paar mud kolen gestort in een bak die daar in de kast was ingebouwd. Dan kwam de kolenboer van de Dapperstraat met zijn handkar en stortte de pikzwarte jutezakken daar in leeg. Het was een broodmagere man die altijd net zo zwart was als de kolen zelf. Als er geen geld was om een voorraad aan te schaffen moesten we zelf zakjes halen die afgepast werden in de winkel waar de vrouw van de kolenboer de honneurs waar nam. Zij had daar een soort installatie met een houten trechter waar zij de kolen doorheen stortte. Het gruis stoof dan alle kanten uit waardoor zij er net zo zwart uit zag als haar echtgenoot. Ik vergeet nooit meer dat zij vrij grote ogen had waarvan het oogwit door haar zwarte gezicht heel wit leek met een linkeroog dat zwaar loenste. Ja, alles was zwart, zij, de winkel en haar man. Kinderen heb ik bij hen nooit gezien, daar was het misschien te donker voor.
Naast de kolenboer zat 'Iris', een soort parfumeriezaak annex drogisterij van twee merkwaardige broers waarvan ik later merkte dat zij niet erg veel om vrouwen gaven buiten het winkelgebeuren. De winkel rook lekker naar drop en Boldoot, dat was een soort parfum voor de minderbedeelden. Er stonden daar grote glazen reservoirs met een pipet waaraan een rubberen bal zat waarmee de lege Boldoot flesjes van de klanten weer konden worden bijgevuld. Mijn oma gebruikte het ook en het rook lekker fris.